[ Pl49 ]

[ 49 ]
 

VERANDERING DER SURINAAMSCHE INSECTEN. 49

DE XLIX. AFBEELDING.


DEn Granaat-Boom, in alle Landen genoegsaam bekent, wast ook tot Surinaame, ik vond op de zelve een soort van Torren, traag en langsaam van aart, en gemaklyk om te vangen, deze Torren hebben van vooren onder 't hooft een langen snuit, die sy in de bloemen steeken, om den Honigh daar door uit te zuigen, den 20. May leiden sy haar stil en onbeweeglyk neder, doen barste boven op haar ruggen de huid op, en quamen groene Vliegen daar uit, met doorzigtige vleugels, deze Vliegen vind men zeer veel op Surinaame, sy zyn zeer gaauw in het vliegen, zodat ik uuren lang loopen moest om een van dien te vangen, sy geven een geluid als een Lier van zig, dat men haar van verre kan hooren zingen, waarom men se ook den Lierman noemt, sy hadde nog den zelven snuit als de voorgaande Torren, zynde uit de snuit de voeten, oogen en het geheel lichaam uitgekroopen, blyvende het vel leggen, in 't zelve postuur als of de Vliege daar noch in was. De Indianen hebben my verzeekert, dat uit deze Vliege de zogenaamde Lantarendragers voortkomen, gelyk hier Mannetje en Wyfje vliegende en zittende vertoond worden, haar hooft of mutse is by nacht lichtende als een lantaren, by daag was dezelve heel doorzichtig als een blaas, met roode verwige streepen en groen vermengt, uit deze blaas komt een helder schynsel by nacht als een keers, dat men een Courant daar by zoude leezen konnen. Ik heb noch een zodanige Vliege by my, die op het punt van veranderinge is, hebbende noch in allen deelen de gestalte van de Vliege, behalven dat de blaas aan het hooft aangegroeit is, maar de vleugels zyn nog die van de Vliegen, welke Vliegen de moeder van de Lantarendragers genaamt word van de Indianen, gelyk se de eerste Torrren de moeder dezer Vliegen noemen, onder op de Granaat-bloem zittende Vlieg vertoond hoe deze Vyervliegen of Liermans allenskens een Lantarendrager word. Men noemt haar zo om se te onderscheiden, hoewel de laatste zo wel als de eerste een geluid van een Lier maken, apparent met haar snuit die allen gemeen is, en haar in alle haare veranderingen byblyft. De Indianen brachten my op zeker tyd een groote menigte dezer Lantarendragers, (eer ik wiste datse by nacht zulken glans van haar gaven) die ik in een groote houte doos deed, des nachts maakten sy zulken geraas, dat wy met schrik ontwaakten en uit het bedde opsprongen, en een kerse opstaken, niet wetende wat in huis voor geraas was, haast wierden wy gewaar dat het in die doos was, die wy met verbaastheid openden, maar met meerder verbaastheid ter aarden smeeten, alzo in het openen der doos, als een vlamme vyers uit dezelve voortquam, ja zo menig beeft, zo menige vyervlamme quam daar uit, doch ons bedaarende, zochten wy se weder by een, en waren zeer verwondert over den glans dezer beesjes.

 

In de negende Afbeelding is een tak van de Granaat-Boom met de enkelde Bloem afgebeeld, hier werd de zelve, doch met een dubbelde Bloem vertoond, welke Boomen genoegzaam bekend en in de Hooven te vinden zyn.