Navonkeling/’t Stervensbootjen

Stervenshoop Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk

’t Stervensbootjen

Grootheid en Deugd
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 44 ]
 

’t Stervensbootjen.

Πῶς οὐκ ἔχετε πίστιν; 
MARC. IV, 40.
Eeuwig hongren naar genoegen
Met een onverzade drift,
Eeuwig naar genot te zwoegen,
Is den stervling ingegrift.

Ja die drift in onverzaadbaar,
Door Natuur ons ingeleid;
Maar de stroom is ondoorwaadbaar
Die ons van dat voorwerp scheidt.

Zoo wy ’t hier van verr’ontwaren,
’t Is een ijdel hartewee:
Want doorzwemmen van die baren
Brengt de menschenkracht niet meê.

Vruchtloos blinkt het ons in de oogen
By een helder morgenlicht;
Aan den oever neêrgebogen,
Wenden wy het aangezicht.

Dan is ’t, vlijtig schelpjens rapen
Van den lagen waterkant,
Naar de gladde keitjens gapen
Van het opgewelde zand:

Dan is ’t, ijvrig rietjens snijden,
Blazen op den hollen halm,
En zich kinderlijk verblijden
In den uitgedreven galm:

Dan is ’t, op zijn sluiten trotsen,
Uren, dagen, jaren lang,
En met de Echo van de rotsen
Twisten om den bovenzang.

Dus op ’t oevergras gezeten,
In die werkelooze lust,
Wordt heel de Overkant vergeten,
En het hart in slaap gesust.

[ 45 ]
Eindlijk zien wy ’t bootjen naderen,
Dat ons overvoeren moet:
Nu bevriest ons ’t bloed in de aderen,
Op het aanzien van den vloed.

« Och, dat vaartuig met zijn hobbelen
Is zoo rank en ziet zoo zwart;
’t Water schijnt zoo op te bobbelen;
’t Wordt zoo aaklig om mijn hart.

« ’t Sloeg eens om! het mocht eens zinken!
Och daar was geen redden aan;
’t Ware een hulpeloos verdrinken;
’t Denkbeeld is niet uit te slaan.

« Waar het nog een aardig schuitjen,
Fraai geschilderd naar den eisch,
Met een aangenaam katuitjen;
Ja, dan ging ik graag op reis.

« Maar ik hoor de wind zoo ruischen;
’t Water spookt zoo in het rond;
’k Zie het zoo in golven bruischen; —
Och ik ga gewis te grond. » —

Arme sukkel! wees te vreden;
Met dien Veerman geen gevaar.
En — gejammerd of gebeden,
’t Uur van overtocht is daar. —

« Och, ik zat hier zoo genoeglijk
In te slapen in dit groen;
En het kwam my wel zoo voeglijk,
Morgen d’ overtocht te doen.

« Ja, ik wensch wel daar te wezen
Waar het zoo vol blijdschap is;
Maar, hoe hoog het wordt geprezen,
’t Smart my, wat ik daarvoor mis. » —

Foei, onnoozle! Eerst was ’t klagen:
Hier, hier hadt gy huis noch haard;
Zat in wind- en regenvlagen;
En — ge dacht u beter waard.

Nu is ’t aarz’len by ’t vertrekken,
Kermen dat de tijd verscheen;
Waarom wilt gy ’t u bedekken,
’k Zie door dat vermommen heen.

[ 46 ]
Wilt ge de oorzaak van my weten,
Wat u ’t hart zoo angstig jaagt?
’t Voelt nu ’t dwaze zelfvermeten,
Waat ge u-zelf in hebt behaagd.

Nu is ’t twijfelmoedig schroomen
Dat gy daar verworpen wordt,
Dat uw ziel heeft ingenomen;
Dat is ’t alles waar ’t aan schort.

Doch schep moed! dit wanvertrouwen,
(Valt ge in d’ arm van die u riep,)
Zal u voor dat lot behouern,
Vaar gerust door ’t grondloos diep!

 1825.