Navonkeling/Aan Amsterdam
← Eer | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Tijdverveling → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Aan Amsterdam
Quicunque mundo terminus obstitit
Hunc tangat armis. ———
HORATIUS.
Hunc tangat armis. ———
HORATIUS.
Wat wierdt ge, ô groote Wareldstad,
Die ’t hoofd van uit het borr’lend nat
Zoo fier, zoo groots, had opgegeven;
Die uit uw slib- en modderpoel,
Van meer dan Keizerlijken stoel,
’t Verstomd Heelal de Wet kost geven!
Die, van uw welvaart berstens vol,
Gedurig uit uw muren zwol,
En niet dan groot- na grootheid aâmde,
Terwijl gy uit uw mierennest
Het afgelegen Oost en West
Met hart en armen overvaâmde!
Zijt gy dat moedig Amsterdam,
Dat uit de Kenmerlandsche vlam,
(Als eertijds op Auroraas kermen,
De felgeklaauwde vooglenstoet,
Van uit eens Memnons lijkvuurgloed,)
Herteeld in altijd noeste zwermen,
Van d’aan uw voet te naauwen grond
[ 46 ] De koets doorvloog der Morgenstond,
En de avond in heur wieg verraste;
Het dwingend Goä velde in ’t zand;
En ’t geurige Molukkenland
Met bloed van monsters overplaste?
Waar zijn uw helden welker boeg
Zijn kringen om de wareld sloeg,
En dwars door ijs en stormen boordde;
Langs de aan geen kiel bekende Zeê,
Den naam van Holland dondren deê,
En de eeuwige aardrijksnachten stoorde?
Wat toomde, ô ’s Warelds Koopvorstin,
Uw wasdom, wat uw stroomvloed in
Van zee- en strand- en wareldschatten?
Wat heeft in de eens zoo fiere vuist,
Den gouden waterstaf verguisd?
Uw throon in splinters weg doen spatten?
Was ’t woeden der getergde zee,
Die, voor geene overmacht gedwee,
Met heiren van Palémons kudde,
In schuimend bruischen opgestaan,
Uw juk te mortel wist te slaan,
En van de azuren schouders schudde?
Was ’t niet de uw’ band ontsprongen vloed,
Maar Mavors, die met ijzren voet
Uw nek in kluisters wist te klinken?
Was ’t logge traagheid, moê geslaafd?
Of List, wier spâ in ’t duister graaft,
En de aard den voeten dwingt te ontzinken?
Neen, ’t is de wraak van ’t Voorgeslacht,
Dat, van ’t verbasterd zaad veracht,
En opgedonderd uit zijn graven,
Een Nakroost dat zijn bloed miskent,
Hun naam, hun eer, door gruwlen schendt,
Verandert ziet in vreemde slaven.
De vloek is ’t die dat Oudrenbloed,
Voor de eer van God en ’t vrij gemoed
Op zee en oorlogsveld vergoten,
Op d’afval wreekt van ’t dartel kroost,
Wien ’t voorhoofd om geen gruwel bloost,
En ’t geen zijn Bondgod heeft verstooten.
De wraak is ’t die een hoogmoed treft
Die boven de Almacht zich verheft; —
De vloek van Britsche en Fransche dolheid,
En Duitschlands dweepziek onverstand,
Die op ’t rampzalig Nederland
Wordt uitgestort in al zijn volheid. —
Ja treurt, gy Amstelvest en Y!
[ 47 ] Scheur, scheur uw Koningsmantel vrij.
Geen Goesche zwaan meer zal u zingen,
Geen spartlend Meerminnental
Zal reiende om uw breeden wal
Door dartlende golfjens springen.
Ja, treur, ô Y- en Amsternat!
Ruk los uw vlecht, verarmde Stad,
En werp de parels uit uw hairen!
Wat toont uw Ree’ by ’t golfgeklots,
Van ’t ondoorzienbre mastenbosch
Als ’t vlak bevloêrde van uw baren?
Waar bleef ’t gewoel op kade en merkt,
Voor ’t Koopvertier te naauw beperkt,
En ’t rustloos draven, zweeten, zwoegen?
’t Gebruinde voorhoofd, purpren wang,
Verhit in ’t woelen van ’t gedrang,
By ’t altijd vurig plichtgenoegen? —
Ja (vloeit vrij, tranen die ik pleng!)
Uw straten, voor den drang zoo eng,
Met huizen, tot de lucht gesteigerd,
Ver dringt de noestheid van weleer
In ’t saamgepreste volk niet meer,
Dat lediggang den toegang weigert!
Ik dwaal uw drokste buurten door,
Waar oog en weg zich-zelf verloor,
En — puin of ingestorte daken,
Vervallen muren, hier gesloopt,
Daar in verbruizlling saamgehoopt,
Voleindt, me uw aanblik vreemd te maken.
Met bleek en onbeschaamd gelaat
Kruipt de armoê uit haar achterstraat
Uw rijke grachten langs en bedelt.
Gestalte en spierkracht, wel gevoed,
Verdwenen by ’t verbasterd bloed,
En de oude Voksstam ligt ontëdeld.
De Werkman rept niet meer met lust,
In Gods Voorzienigheid gerust,
De nijvre hand voor gade en telgen;
Maar zoek ô Hemel, keer die drift!)
In hoofd- in zielbedwelmend gift
Vergetleheid zijns noods te zwelgen.
Het eertijds zalig huisgezin,
In Godsvrees, Trouw, en Huwlijksmin,
Aan Vreemde en Nageslacht ten voorbeeld,
Ontzet en siddert dag aan dag
Voor ’t kind dat de Echtkoets sieren mag,
Als van de wieg ter Hell’ veroordeeld. —
Onnoozlen, neen, ontrust u niet!
[ 48 ] ’t Is God, die op uw telgjen ziet.
Laat de Afgrond strik by strikken spreiden,
En blazen ’t ongeloof in ’t bloed;
De Heiland heeft voor hun geboet;
Zijne Englen zullen ’t tot Hem leiden.
Doch, Ouders, ô betracht uw plicht
Aan ’t u van God geschonken wicht:
Vertrouw het aan geen Heidnenleerling!
Plant, plant het uit uw eigen borst
De zucht voor Heiland, God en Vorst,
By d’afschrik in voor samenzweering!
ô Stad, mijn bakermat, helaas!
En (eenmaal meende ik ’t) ook de plaats
Waar, by mijn afgestorven Vaderen,
Mijn koud gebeente rusten moest;
Maar thands, in eer, in glans, verwoest!
Neen, nooit zult gy mijne asch vergaderen!
Ja, ’k zag uw welvaart in heur bloem,
(Europees luister, Neêrlands roem!)
Maar als door ’t onweer nederploffen.
Door ’t onweêr, neen, niet neêrgestormd,
Maar door verknagend rupsgewormt’
In ’t innigste nvan ’t hart getroffen.
Ruk, Hemel, ruk dat ongediert’
Dat weeldrig op de schorsen tiert,
En knop en vrucht der rijkste stammen
Vernielt, verkankert, en verslindt,
Te samen in een wervelwind,
En smoor en werp het in de vlammen!
ô Brengt uw Hooge wil het meê,
Verhoor der Godgetrouwen beê!
Die ’t hoofd van uit het borr’lend nat
Zoo fier, zoo groots, had opgegeven;
Die uit uw slib- en modderpoel,
Van meer dan Keizerlijken stoel,
’t Verstomd Heelal de Wet kost geven!
Die, van uw welvaart berstens vol,
Gedurig uit uw muren zwol,
En niet dan groot- na grootheid aâmde,
Terwijl gy uit uw mierennest
Het afgelegen Oost en West
Met hart en armen overvaâmde!
Zijt gy dat moedig Amsterdam,
Dat uit de Kenmerlandsche vlam,
(Als eertijds op Auroraas kermen,
De felgeklaauwde vooglenstoet,
Van uit eens Memnons lijkvuurgloed,)
Herteeld in altijd noeste zwermen,
Van d’aan uw voet te naauwen grond
[ 46 ] De koets doorvloog der Morgenstond,
En de avond in heur wieg verraste;
Het dwingend Goä velde in ’t zand;
En ’t geurige Molukkenland
Met bloed van monsters overplaste?
Waar zijn uw helden welker boeg
Zijn kringen om de wareld sloeg,
En dwars door ijs en stormen boordde;
Langs de aan geen kiel bekende Zeê,
Den naam van Holland dondren deê,
En de eeuwige aardrijksnachten stoorde?
Wat toomde, ô ’s Warelds Koopvorstin,
Uw wasdom, wat uw stroomvloed in
Van zee- en strand- en wareldschatten?
Wat heeft in de eens zoo fiere vuist,
Den gouden waterstaf verguisd?
Uw throon in splinters weg doen spatten?
Was ’t woeden der getergde zee,
Die, voor geene overmacht gedwee,
Met heiren van Palémons kudde,
In schuimend bruischen opgestaan,
Uw juk te mortel wist te slaan,
En van de azuren schouders schudde?
Was ’t niet de uw’ band ontsprongen vloed,
Maar Mavors, die met ijzren voet
Uw nek in kluisters wist te klinken?
Was ’t logge traagheid, moê geslaafd?
Of List, wier spâ in ’t duister graaft,
En de aard den voeten dwingt te ontzinken?
Neen, ’t is de wraak van ’t Voorgeslacht,
Dat, van ’t verbasterd zaad veracht,
En opgedonderd uit zijn graven,
Een Nakroost dat zijn bloed miskent,
Hun naam, hun eer, door gruwlen schendt,
Verandert ziet in vreemde slaven.
De vloek is ’t die dat Oudrenbloed,
Voor de eer van God en ’t vrij gemoed
Op zee en oorlogsveld vergoten,
Op d’afval wreekt van ’t dartel kroost,
Wien ’t voorhoofd om geen gruwel bloost,
En ’t geen zijn Bondgod heeft verstooten.
De wraak is ’t die een hoogmoed treft
Die boven de Almacht zich verheft; —
De vloek van Britsche en Fransche dolheid,
En Duitschlands dweepziek onverstand,
Die op ’t rampzalig Nederland
Wordt uitgestort in al zijn volheid. —
Ja treurt, gy Amstelvest en Y!
[ 47 ] Scheur, scheur uw Koningsmantel vrij.
Geen Goesche zwaan meer zal u zingen,
Geen spartlend Meerminnental
Zal reiende om uw breeden wal
Door dartlende golfjens springen.
Ja, treur, ô Y- en Amsternat!
Ruk los uw vlecht, verarmde Stad,
En werp de parels uit uw hairen!
Wat toont uw Ree’ by ’t golfgeklots,
Van ’t ondoorzienbre mastenbosch
Als ’t vlak bevloêrde van uw baren?
Waar bleef ’t gewoel op kade en merkt,
Voor ’t Koopvertier te naauw beperkt,
En ’t rustloos draven, zweeten, zwoegen?
’t Gebruinde voorhoofd, purpren wang,
Verhit in ’t woelen van ’t gedrang,
By ’t altijd vurig plichtgenoegen? —
Ja (vloeit vrij, tranen die ik pleng!)
Uw straten, voor den drang zoo eng,
Met huizen, tot de lucht gesteigerd,
Ver dringt de noestheid van weleer
In ’t saamgepreste volk niet meer,
Dat lediggang den toegang weigert!
Ik dwaal uw drokste buurten door,
Waar oog en weg zich-zelf verloor,
En — puin of ingestorte daken,
Vervallen muren, hier gesloopt,
Daar in verbruizlling saamgehoopt,
Voleindt, me uw aanblik vreemd te maken.
Met bleek en onbeschaamd gelaat
Kruipt de armoê uit haar achterstraat
Uw rijke grachten langs en bedelt.
Gestalte en spierkracht, wel gevoed,
Verdwenen by ’t verbasterd bloed,
En de oude Voksstam ligt ontëdeld.
De Werkman rept niet meer met lust,
In Gods Voorzienigheid gerust,
De nijvre hand voor gade en telgen;
Maar zoek ô Hemel, keer die drift!)
In hoofd- in zielbedwelmend gift
Vergetleheid zijns noods te zwelgen.
Het eertijds zalig huisgezin,
In Godsvrees, Trouw, en Huwlijksmin,
Aan Vreemde en Nageslacht ten voorbeeld,
Ontzet en siddert dag aan dag
Voor ’t kind dat de Echtkoets sieren mag,
Als van de wieg ter Hell’ veroordeeld. —
Onnoozlen, neen, ontrust u niet!
[ 48 ] ’t Is God, die op uw telgjen ziet.
Laat de Afgrond strik by strikken spreiden,
En blazen ’t ongeloof in ’t bloed;
De Heiland heeft voor hun geboet;
Zijne Englen zullen ’t tot Hem leiden.
Doch, Ouders, ô betracht uw plicht
Aan ’t u van God geschonken wicht:
Vertrouw het aan geen Heidnenleerling!
Plant, plant het uit uw eigen borst
De zucht voor Heiland, God en Vorst,
By d’afschrik in voor samenzweering!
ô Stad, mijn bakermat, helaas!
En (eenmaal meende ik ’t) ook de plaats
Waar, by mijn afgestorven Vaderen,
Mijn koud gebeente rusten moest;
Maar thands, in eer, in glans, verwoest!
Neen, nooit zult gy mijne asch vergaderen!
Ja, ’k zag uw welvaart in heur bloem,
(Europees luister, Neêrlands roem!)
Maar als door ’t onweer nederploffen.
Door ’t onweêr, neen, niet neêrgestormd,
Maar door verknagend rupsgewormt’
In ’t innigste nvan ’t hart getroffen.
Ruk, Hemel, ruk dat ongediert’
Dat weeldrig op de schorsen tiert,
En knop en vrucht der rijkste stammen
Vernielt, verkankert, en verslindt,
Te samen in een wervelwind,
En smoor en werp het in de vlammen!
ô Brengt uw Hooge wil het meê,
Verhoor der Godgetrouwen beê!
1824.