Navonkeling/Aan mijne Wederhelft, in de uitvoering van een heiligen vriendeplicht afwezig

[ 73 ]
 

Aan mijne Wederhelft, in de uitvoering van een heiligen vriendeplicht afwezig.


In uw afzijn, lieve Gade, kwijnt mijn adem, zinkt mijn borst,
En mijn hart vergeet te kloppen, of het bloed niet ruischen dorst.
Wat beweging ook zou ’t drijven daar mijn levensprikkel kwijnt,
Als de zon waarin ’t zich koestert, ’t buigend bloemtjen niet beschijnt;
Als de dag zich onverduurbaar over ’t matte hoofd verlengt,
En my met geen enklen flikker van uw oogstraal wordt vermengd,
Door uw aanspraak niet verlieflijkt; daar de nacht met tragen tred
My in de eenzaamheid doet zuchten by het ledig huwlijksbed;
Daar ik in mijn mijmringen de oogen naar die sponde keer,
Maar het zien van wat ik minne, wat my alles is, ontbeer;
Daar mijn geest niet opgewekt wordt door een aanblik op dien schat,
Die my ’t hoogst volop des aardrijks in Gods hoogste gift bevat;
Daar ons lief gevoelig knaapjen telkens dag en uren telt
Tot het wederzien der moeder wier gemis hem ’t hart beknelt;
Daar haar afzijn op zijn koontjes ’t zachte blosjen welken doet,
En zijn oogjen, half betogen, me aanziet met een flaauwer gloed;
Daar zich alles in de rondte, waar het zijne henen ziet
Treurig toeroep: Ach wat zoekt gy; die gy liefhebt, is er niet!
[ 74 ]ô Mijn dierbre, wat herdenken houdt my als in droom verward!
Hoe herroept zich ’t al voorleden aan mijn vurigminnend hart;
Hoe de wondren, door wier middel de Almacht der Voorzienigheid
My door duizenden van rampen aan uw boezem heeft geleid!
Rampen? — Weldaan! schijnbre plagen; maar, manmoedig doorgestaan
In ’t berustend Godvertrouwen dat nooit schepsel zal verraân!
Rampen, duizendwerf vergolden door uw teêrheid, uw bezit!
Arme wareld met uw schatten, toon my zulk genot als dit!
Ja, uw mond heeft hemelbalsem, ja, uw stem heeft tooverzang,
Ja, uw oog ontsluit den hemel by den felsten boezemprang.
In uw boezem klopt een liefde, zuiver als de morgendrop,
Leven, kracht, en adem stortend in de nuchtre bloesemknop.
Zalig, ik die u bezitte, en in u de gift erken
Van den God wiens minste gaven ik geheel onwaardig ben!
Doch wat schrijve ik u, Melieve, in dit nachtuur, eenzaam, stil,
Daar zich ’t overstelpte harte aan zich-zelf ontsluiten wil.
O hoe weinig weet de jongling die van de eerste liefde blaakt,
Wat den gloed die in hem vonkelt, tot volkomen liefde maakt!
Wat, de zalige echtvereening, samensmelting van ’t bestaan,
Als de harten voor elkander, God, en huwlijkspanden slaan!
Hoe de t’ saam geleden rampen onder ’t toeverzicht tot God
d’Onverbreekbren hand versterken boven wellust en genot!
Hoe de liefde voor geene aarde, maar voor ’t zalige Eeuwig is,
’t Schamel brood ons maakt tot manna, manna van der Englen disch!
Neen, gy weet het niet, Verdoolden, die uw eigen hart verdeelt,
Met uw aanzijn, met u-zelven, als met God en waarheid speelt,
En, met lof en eerbetuiging, valsche vriendschaps tol, gepaaid,
In verstrooiing door de wareld, onrust en verdrieten maait.
Wat miskent gy al de waarde van ’t verteedrend huislijk heil!
Hebt de wellust van uw plichten voor geen goud of aanzien veil!
Neen, te leven voor elkander, voor een lief aandoenlijk wicht,
En elkanders ziel te lezen op het kinderlijk gezicht,
Saam te vloeien in ’t gevoelen van den hemel, om ons heen
Tot ons wareldrond geschapen, lot- en ziel- en heilgemeen,
Dat is de Echt, van God gezegend; dat ’s de stalen huwlijksband
Die zich, zelfs, niet zal ontbinden in een hooger Vaderland.
Neen, geen loop, geen duur van jaren smoort die liefde, koelt haar af:
Neen, zy wint gedurig krachten en doorblakert dood en graf!

Doch wat schrijve ik u, Melieve, in dit nachtuur, eenzaam, stil,
Daar zich ’t overstelpte harte aan zich-zelf ontsluiten wil!
Ik herhaal het; in uw afzijn is hier alles dof en zwart.
’t Lieve wichtjen speelt, maar treurig, met een toegeknepen hart.
Niet een mondvol wil hem smaken, wat gy deelt ze niet met hem;
Niet een kinderspel gelusten by dien stillen boezemklem.
[ 75 ]Keer dan, dierbre, keer dan weder, zoo ’t de vriendenplicht gehengtDit is 't stadswapen van Napels.
Wien gy in dees nare scheiding ’t thands verschuldigd offer brengt.
Keer, ja keer dan in onze armen, armen naar u uitgestrekt;
Kus het traantjen van de wangen, waar des knaapjes oog van lekt;
Vang de zuchten op uw lippen, van den Egâ die u wacht,
En hergeef u aan de omhelzing waar zijn boezem naar versmacht!

 1824.