[ 75 ]

Rust.


Quid bellicosus Cantaber et Scutes
——— cogitet, etc.

HORATIUS.
Of, met des Hemels vloek geteekend,
Een onder ’t juk, gekromd Heloot
Zich tot het bloed der Heiden rekent,
Met hun Leonidas vergood;
Of laffe Cortes Vorsten dwingen,
Zich op den Koningszetel dringen
En Napels altijd holziek ros,[1]
Weêr met den teugel op de tanden,
Zich vrij zal maken van zijn banden
Al brak het van zijn kribbe los.

Dit kan me in ’t minste niet verschelen,
Mocht slechts by ’t vredig kolenvier
Het dom geraas my niet vervelen
Van ’t Liberale bentgetier.
Doch deze dolheid onzer tijden
Is (moet men ’t) ook nog wel te lijden,
Zoo ’t vrede en rust in ’t gemoed. —
Is heel de omvanging van ons leven
In ’t zalig huisgezin omschreven,
Wat schaadt een stormbui op den vloed!

Wy weten toch van vroeger dagen,
Hoe ’t in de wareld altijd woelt,
En, wien dit kommer aan moog jagen,
Mijn bloed is taamlijk afgekoeld.
Moog ’t groote dolhuis zich bevolken,
En zwaait het zwaarden, spietsen, dolken
En vrijheidstanders om my heen?
Wel nu —! daar is voor alle dwazen
[ 76 ]Een tijd gezet om uit te razen;
De ziekte zit nog niet in ’t been.

Zy zal eens slijten, wil ik hopen
Al is die paroxysmus fel.
Een dolle hand wordt licht verzopen
By menschen hoopt men op herstel.
En ware er een kordon te trekken
(Want één maakt altijd meerdre gekken,)
Die ’t razensgift het land uit hield,
’t Waar wel gedaan: doch ’t kan niet baten:
De kwaal drong door in alle Staten,
Waar ’t ook van Eigenwijsheid krielt.

’t Was sints de Babylonische toren
Toch altijd onrust op deze aard.
en rust en vreê schijnt afgezworen
Voor die ze niet in ’t hart bewaart.
Zy tieren, ja; maar laat ze tieren:
Ik heb ze nog eens rond zien zwieren,
In Vrijcorpisten krijgskleedy.[2]
Toen wilde ’t ontuig me ook vermoorden;
Maar ’t bleef nogthands by boze woorden,
Tot aan ’t verloopen van ’t getij’.

Ik ken dat soort sints veertig jaren:
Zy gaan van heel iets groots bevrucht;
Maar ’t is om enkel wind te baren,
En ’t eindigt met een hollen zucht.
Mijn vrienden, laat u nooit vertsagen:
De maan keert elke veertien dagen
Haar horens weêr naar d’andren kant;
En zelfs de booste winterbuien
Die hagel, sneeuw, of donders kruien,
Verandren met den zonnestand.

Kom! laat wie wil om Vrijheid roepen,
Als of ’t een nieuwe Paaschpronk was.
Die kost lokt aan om van te snoepen,
Maar walgt om te eten al te ras.
ô Ze eischt verschriklijk harde magen,
Die de overlading kunnen dragen;
Of anders is ze te ongezond,
En voert in booze Doktors[3] handen.
Ik gun dat zoet aan andre landen,
Maar God bewaar’ ons hoekjen grond!

1823.

  1. Dit is 't Stadswapen van Napels.
  2. 1784-1787.
  3. Als Robes-pierre, Marat, Napoleon.