Navonkeling/Aan mijnen zoon, ter verjaring (1)

[ 35 ]
 

Aan mijnen Zoon ter verjaring.


De vroegkim bloost en spelt een juichend heden;
Mijn dierbre Zoon, begroet het met ontzach,
Dat vreugdelicht, dat, lachend opgetreden,

U ’t eerst in Vaders arm, aan Moeders boezem zag!

Dat, van uw Oudren teêr ten hemel afgebeden,
U ’t welkom bood in d’ u nog vreemden dag,
En d’ adem schonk, die door uw borst gegleden,
Slechts andwoord gaf met kermend weegeklaag!

Die dag, mijn kind, zoo schoon met purperstralen
Om ’t hoofd gehuld en rijken schittergloed,
[ 36 ]Zij niet ontwijd door dartle vreugdemalen

Van trotsche wareldpracht, of weitschen overvloed!

Maar wekk’ hy u tot plichtig dankbetalen,
Tot waardig zijn aan d’oorsprong van uw bloed;
En zie hem nooit dan met verrukking dalen,
In nieuw gevoel van nieuw ontstoken moed.

De tijd genaakt, ô spruitjen van mijn lenden,
Dat u de staf waar op ge u leunt, ontschiet;
Wat Moederzucht, wat Vader af kon wenden,

Bedreigde ’t u van verr’, het trof uw schedel niet.

Maar ach, gy treedt een wareld vol ellenden,
Vol schijngenot, maar moordend zielsverdriet,
Vol ondeugd, in; en — ’t gave fruit te schenden,
Vermag één wesp, die schijnbre kusjens biedt.

Mijn kind, HY leeft, HY die alleen behoeden,
Die redden kan in lijfs- en zielsgevaar!
HY zij uw steun in voor- en tegenspoeden!

Smeek, smeek Hem steeds, mijn telg, dat Hy uwe onschuld spaart!

Geen schat, geen heil, kan heur gemis vergoeden
Zijn hemel leeft, Zijn adem zweeft in haar.
Laat rampen vrij, laat stormen om u woeden,
Zoo slechts Zijn Geest, zijn schutsgeest om u waar’!

Gy kent, mijn Zoon, den Heiland, uit wiens wonden
’t Verzoenend bloed langs ’t vloekvol kruishout vloot.
ô Roep hem aan, die harten kan doorgronden,

Den God van ’t eeuwig heil, des stervlings leedgenoot;

Hem, wreker en slachtoffer onzer zonden,
Des levens troost en toevlucht in de dood!
Ach, in de boei van zonde en Hel gebonden,
Geen steun dan HY in ramp of stervens-nood!

’t Is op dees dag, dees feestdag van verblijden,
Dat u mijn mond met dubble ontroering kust.
Ik weet, mijn kind, daar naadren bange tijden,

Doch, dierbre, vrees ze niet, in Jezus kracht gerust!

Des Christens tot lot is voor zijn Heer te lijden;
Maar stel in God geheel uws levenslust,
Zijne Almacht zal en met en voor u strijden,
Door Englenwacht met vlammend vuur omschutst.

Ik zeg u niets van d’aardschen weg van ’t leven.
God opene u een Hem behaaglijk pad!
Geen baan, voor ’t oog zoo schoon om op te streven,

Of ze is niet pijnlijk zweet, met tranen overspat.

Maar wacht uw ziel, van ooit aan ’t aardsch te kleven:
[ 37 ]Daar is geen lust in wareldëer of schat.
Ja, leer met God dees doolhof overzweven,
Als die hier nooit zijn vaste woonplaats had.

Moge echter u steeds bloem by bloem ontluiken
Waar nooit mijn voet dan doornen heeft betreên!
Ook ’t roosjen groeit aan dorre distelstruiken

Wanneer de Algoede ’t wil, en wortelt in den steen;

Hy die d’Orkaam zijn slagwiek weet te fnuiken,
En vreugde schept in ’t midden van ’t geween;
En op wiens wenk de waterbergen duiken;
En mooglijk wordt, wat ooit onmooglijk scheen!

Gy Hoop mijns stams, denk immer aan dien vader,
Die door ZIJN hand het leven doorgeleid,
HEM kennen mocht als aller vreugden ader,

En ’t geen hy leed, met dank-, met lustgevoel beschreit.

HEM draagt hy U (wien treft uw welzijn nader?)
Blijmoedig op, daar hy zijn eind verbeidt,
HEM, aller God, verzorger en verzader,
Gewetenstroost, en zielenzaligheid!

 1824.