Navonkeling/Lofzang ''(Te Deum laudamus)''

[ 37 ]
 

Lofzang.

(TE DEUM LAUDAMUS.)

U, Algoede, geven we eer!
U belijden we onzen Heer.
Aller oorsprong, eeuwig Vader,
Looft dees wentlende aardsche bol,
Looft heel het schepslendom te gader,
Van verrukten eerbied vol.
U verheffen Serafynen,
Machten, Thronen, Cherubynen,
’t HEILIG, HEILIG, HEILIG aan,
(U, den God der Legerscharen!)
Machtloos op Uw glans te staren
Waar zy ’t oog voor nederslaan.
Heilig, heilig ’t Eeuwig Wezen!
Heilig, heilig! nooit volprezen!
Alvolmaaktheid! Albestaan!

Van Uw Goddelijke stralen
Schittren Aard en Hemelzalen
[ 38 ]Majesteit en luister uit,
Galmen heuvelklif en dalen,
Cederbosch en heidekruid.
Waar de reeks van Uw gezanten
Der Profeeten ring besluit,
Met de Heilkerk die zy plantten,
Uw door bloed verloofde Bruid,
U verëeren ze en verbreien
In uw uitverkoren Reien,
VADER, ongenaakbre God:
ZOON, aanbidd’lijke Eengeboren;
En Gy, Troost de uitverkoren’,
GEEST, vervuiler van ons lot!

Gy, ô CHRISTUS, Gloriekoning!
’s Vaders Zoon van eeuwigheên!
Die tot onze strafverschooning
Met ons vleesch U wilde omkleên;
Gy ontzaagt geen diep verlagen
In een maagdelijken schoot;
Gy, geen zondenlast te dragen,
Geen door ons verdienden Dood.
Hem hebt Gy den pijl verbroken;
Ons den Hemel opgedaan;
Gy het Godlijk recht gewroken
In den vloek, ons opgelaân.
Gy, ten Gloriethroon verheven
Aan des Vaders rechterhand,
Zult wat leeft het vonnis geven,
Als Ge ’s warelds vierschaar spant.
U verwachten we op de wolken
In uw Hemelmajesteit,
Tusschen ’t vuur der Helsche kolken,
En de Hemelheerlijkheid.
Gy, Verlosser, hoor ons smeeken;
Ons, Uw diergekocht gezin,
Met Uw Zoenbloed overstreken!
’t Voorwerp van Uw menschenmin!
Doe ons ’t eeuwig heil aanschouwen
Met die om Uw zetel staan!
Zalig, zegen Uw getrouwen:
’t Is uw erfdeel, neemt het aan!
Daaglijks vloeien onze klanken
U, Uw’ grooten Naam, ter eer’;
Laat ze U eeuwig, eeuwig danken
Zie op deze Uw kudde neêr!
Wil ons tot dien dag bewaren
Die het menschlijk lot vervult!
[ 39 ]Heer, erbarm U ons bezwaren!
Heer, erbarm U onzer schuld!
Kome ons Uw genâ te stade,
Naar de hoop die in ons gloor!
’k Hoopte, ô Heer, in Uw Genade,
Nimmer stelt Gy die te loor!

 1824.