Navonkeling/Bij het lezen van sommige lofspraken op den braven Kemper
← Steendruk | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Zorg → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
By het lezen van sommige lofspraken op den braven Kemper.
Parce pios scelerare Manes.
Neen, Kemper, ’k meng geen stem geen harptoon aan ’t gekrijsch
Van ’t snode slangenbroed, wier Duivlen eerbewijs
U in uw grafsteen hoont en lastert. Onverlaten
Die God en Vaderland en zoen en Heiland haten,
En, vuige zwaluwen, voor ’t gastvrij rietverdek
Hun dank betalen in verfoeibren gruweldrek.
Wee zulken! — wee het hart dat hun verfoeisels deelde!
Neen, ’t uwe deed dit niet, Gy! wien mijn Dichtgalm streelde,
Wiens ziel my liefde en eerde, en met my van ’t geknars
Der Godverguizing, als van valsche tonen, wars,
By stormende onrust, door een zachter aart gedreven,
[ 86 ]De plichten heilig hield van ’t u bestemde leven,
Doch duldde en ’t oog sloot waar geen weêrstand baten mocht,
En, midden in ’t gehol, de zielekalmte zocht;
Menschlievend, argeloos, het wederstreven schuwde;
Ja, dolheên zelfs getroost waarvan uw boezem gruwde,
Haar, mooglijk al te zeer door ’t goede hart verleid,
Verschoonde, als dwalend zwak der broze menschlijkheid.
Doch, zoo ge in d’ omvang van door één gewarde plichten,
Als ampt, betrekking, hart, u noodzaakte uit te richten,
Voor elk een broeder, vriend, en hulp, en raadsman waart,
En daarom ’t woest gespuis hun Helschen gruwelaart
Uw brave en zuivre ziel vermetel aan durft tijgen
Zal ik, zal wie u kende, op deze lastring zwijgen?
Moet vrolijheid van geest, een argloos blij gemoed
Dat waar zich ’t kwaad vertoont, de hoop op beter voedt,
En ’t ware vloekgeheim van wrijtende aterlingen
In d’ afschrik die ’t verwekt geen moed heeft door te dringen,
Maar de Almacht opgeeft wat zijn kracht te boven gaat,
En ’t hopende, verdraagt met de onverdiende smaad, —
Moet zulk een kalme ziel hem medeplichtig maken,
Gy gruweldrijvers, aan uw God- en plichtverzaken,
Uw Staatsberoeren, uw vervalschen van Geschicht-
En Rechts- en Redenleer? — Neen; rijs, geheiligd Dicht!
Rechtvaardig hem! ’k Heb moed hem als mijn vriend te roemen.
Ik durf hem Christen, ja, en Medbeluider noemen,
Die d’Eigenhoogmoed van een gruweleeuw aanbad; —
Die ware liefde in ’t hart en ’t oog op Jezus had; —
Voor wien geen reukwerk op de afgodische outers glimmen,
Geen lofwerk uit de Hel ten Hemel op moet klimmen.
Geen vloekbre Jacobijn noch laffe Liberaal
Onteer’ hem als Genoot in domheids zegepraal!
Hem die met Neêrlandsch hart de Dwinglandy hielp vellen,
In Nassaus eedle vuist den Koningscepter stellen,
En de Oppermacht vereerde in ’t wettig Staatsgezag
Van Vorst als heerscher; niet verdeeld by Volksverdrag,
Maar vrij geschonken, en door ’s Vorsten wil geregeld.
Ja, door ons aller hart hem onbepaald bezegeld!
Gaat, Vorstbestrijders! gaat, afvallig wangeslacht,
Dat Vaderland beroert en plicht en recht verkracht,
Draaft met uw duizenden verwaatnen en misleiden
In dronken woede voort, met gift en moord te spreiden,
Roemt, roemt uw Borgers, roemt uw Kinkers, en dat soort
Dat, uwer waardig, van de Stichtse Heltoorts gloort;
Verwaten misteelt, dat God-zelf in ’t aanzicht lastert,
Uit apen voortgebroed, tot apen weêr verbasterd;
maar noemt geen KEMPER. Neen: Mijn Dichtlier was hem waard;
Hy was mijn Vriend. Verstomt! en rust’ by zacht in de aard!
Van ’t snode slangenbroed, wier Duivlen eerbewijs
U in uw grafsteen hoont en lastert. Onverlaten
Die God en Vaderland en zoen en Heiland haten,
En, vuige zwaluwen, voor ’t gastvrij rietverdek
Hun dank betalen in verfoeibren gruweldrek.
Wee zulken! — wee het hart dat hun verfoeisels deelde!
Neen, ’t uwe deed dit niet, Gy! wien mijn Dichtgalm streelde,
Wiens ziel my liefde en eerde, en met my van ’t geknars
Der Godverguizing, als van valsche tonen, wars,
By stormende onrust, door een zachter aart gedreven,
[ 86 ]De plichten heilig hield van ’t u bestemde leven,
Doch duldde en ’t oog sloot waar geen weêrstand baten mocht,
En, midden in ’t gehol, de zielekalmte zocht;
Menschlievend, argeloos, het wederstreven schuwde;
Ja, dolheên zelfs getroost waarvan uw boezem gruwde,
Haar, mooglijk al te zeer door ’t goede hart verleid,
Verschoonde, als dwalend zwak der broze menschlijkheid.
Doch, zoo ge in d’ omvang van door één gewarde plichten,
Als ampt, betrekking, hart, u noodzaakte uit te richten,
Voor elk een broeder, vriend, en hulp, en raadsman waart,
En daarom ’t woest gespuis hun Helschen gruwelaart
Uw brave en zuivre ziel vermetel aan durft tijgen
Zal ik, zal wie u kende, op deze lastring zwijgen?
Moet vrolijheid van geest, een argloos blij gemoed
Dat waar zich ’t kwaad vertoont, de hoop op beter voedt,
En ’t ware vloekgeheim van wrijtende aterlingen
In d’ afschrik die ’t verwekt geen moed heeft door te dringen,
Maar de Almacht opgeeft wat zijn kracht te boven gaat,
En ’t hopende, verdraagt met de onverdiende smaad, —
Moet zulk een kalme ziel hem medeplichtig maken,
Gy gruweldrijvers, aan uw God- en plichtverzaken,
Uw Staatsberoeren, uw vervalschen van Geschicht-
En Rechts- en Redenleer? — Neen; rijs, geheiligd Dicht!
Rechtvaardig hem! ’k Heb moed hem als mijn vriend te roemen.
Ik durf hem Christen, ja, en Medbeluider noemen,
Die d’Eigenhoogmoed van een gruweleeuw aanbad; —
Die ware liefde in ’t hart en ’t oog op Jezus had; —
Voor wien geen reukwerk op de afgodische outers glimmen,
Geen lofwerk uit de Hel ten Hemel op moet klimmen.
Geen vloekbre Jacobijn noch laffe Liberaal
Onteer’ hem als Genoot in domheids zegepraal!
Hem die met Neêrlandsch hart de Dwinglandy hielp vellen,
In Nassaus eedle vuist den Koningscepter stellen,
En de Oppermacht vereerde in ’t wettig Staatsgezag
Van Vorst als heerscher; niet verdeeld by Volksverdrag,
Maar vrij geschonken, en door ’s Vorsten wil geregeld.
Ja, door ons aller hart hem onbepaald bezegeld!
Gaat, Vorstbestrijders! gaat, afvallig wangeslacht,
Dat Vaderland beroert en plicht en recht verkracht,
Draaft met uw duizenden verwaatnen en misleiden
In dronken woede voort, met gift en moord te spreiden,
Roemt, roemt uw Borgers, roemt uw Kinkers, en dat soort
Dat, uwer waardig, van de Stichtse Heltoorts gloort;
Verwaten misteelt, dat God-zelf in ’t aanzicht lastert,
Uit apen voortgebroed, tot apen weêr verbasterd;
maar noemt geen KEMPER. Neen: Mijn Dichtlier was hem waard;
Hy was mijn Vriend. Verstomt! en rust’ by zacht in de aard!
1824.