Navonkeling/Wet en Evangelie

Lofzang Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk

Wet en Euangelie

Beurtrei
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 29 ]
 

Wet en Euangelie.


  Uit barstend vuur en gloênde bliksemvlammen
By ’t schokken van ’t gebergt en ’t splijten van de rots,
   Klok dwars door ’t hart van Jakobs stammen
    De stem des vreeslijken Gods.

  De uit evenwicht en rust geslingerde Aarde
En Hemel scheen ontwricht en van één schrik verplet,
   Toen de ijselijke vloek zich paarde
    Aan de onverbiddelijke Wet:

  « Verwaten zij, en deel’ met ’s afgronds slaven,
» De stervling die aan iets van deze Wet ontbreekt!
   » IK ben het, die mijn recht zal staven,
    » En ’t op den roekelooze wreekt! » —

  ô God der wraak! verdelgend Alvermogen!
Wie is hy, die Uw recht vervullen kan in ’t stof?
   ô Wend dien bliksem Uwer oogen,
    Vernietigd ware op wien hy trof!

  ô Horeb, berg van schrik en boezemijzing,
Wat brengt ge aan ’t siddrend volk naar Isrels naam genoemd,
   Dan ’t plettrend vonnis van verwijzing
    Dat alles in het jammer doemt?

Ach, anders klonk u ’t Hemellied in de ooren,
Ontwaakte Herdrenschaar in ’t blinkend Efrata:
   « Aan de Almacht eer by de Englenchooren,
    » En Adams schildig kroost genâ! »

  Ja, Jezus heeft den vloek der Wet ontbonden,
God vergt ons niet meer af, of schenkt het in Zijn bloed.
   Hy, by vergeving onzer zonden,
    Herschept Zijn Wet ons in ’t gemoed.

  Geen vrees, ô God, geen vrees voor Uw bevrijde!
’t Is dankgevoel alleen, ’t is dank die hem vervult.
[ 30 ]   Het hart dat ge U ten tempel wijdde,
    Smaakt Jezus borgzoen voor zijn schuld.

  Zijn eenge lust is, U, den Ongenzienen,
Te aanbidden in het stof, te aanbidden in Uw Zoon;
   Zijn lust, zijn heil is ’t, U te dienen,
    In dank versmolten voor Uw throon

Drie-enige, ô, maak ons dit heil volkomen!
Verhoed ons ’t glibbren op deze aardsche gladde baan!
   ô Laat ons Uw genadestroomen
    Den brand van ’t dorstend hart verslaan!

  Zwak zijn we, ô God! wy, ’t werk van Uwe handen,
En ach! misvormd, van U en van ons-zelf ontaart:
   Maar Gy, ontvonk onze ingewanden,
    ô Geest, wiens adem om ons waart!

  Wy vreezen, neen, geen Horebs felle vloeken,
Maar slechts ’t ondankbaar zijn voor ’t eindloos gunstbewijs;
   Maar ’t overroomplend zielverkloeken,
    Der moordslang van het Paradijs; —

  Maar d’ angelhaak der lichtbedwelmde zinnen;
Maar de onmacht van het hart als ’t in den strik verwart: —
   ô Doe Uw geest de zege winnen
    Op ’t zich steeds vaster worstlend hart!

  Zwak zijn we: maar wy durven strijden,
GY strijdt in ons: Uw sterkte is zwakken toegezeid.
   Wat vreezen die uw naam belijden,
    Reeds de Uwen van voor de eeuwigheid!

1825.