Omwenteling van 1830/Hoofdstuk 6
← Hoofdstuk V | De omwenteling van 1830 (1882) door Hendrik Conscience | Hoofdstuk VII → |
Uitgegeven in Antwerpen door H. TOLBOOM. |
[ 52 ]
VI
De slag van Leuven en de voorvallen, die hem waren voorafgegaan, hadden elkeen de overtuiging gegeven, dat onze nederlaag alleenlijk toe te wijten was aan de slechte inrichting des legers en aan de afwezigheid van het gevoel der onderschikking, zoowel tusschen de officieren als tusschen de soldaten. Het Staatsbestuur, door eenen ervaringrijken koning aangedreven, hield zich onverwijld met de herinrichting des legers bezig; men zou den officiers, die de noodige bekwaamheid niet bezaten, hun ontslag geven, andere, oudgediende oversten in hunne plaats stellen, de tucht strengelijk doen handhaven, en met onverbiddelijke krachtdadigheid de gedachte van persoonlijke onafhankelijkheid versmachten, welke de vrijwilligers in het leger hadden gebracht.
Bij mijnen terugkeer in het regiment had men mij aangewezen, om voorloopig het ambt van sergeant-majoor in eene andere compagnie te gaan waarnemen. Ik deed mijn uiterste best om de gunst mijner nieuwe oversten te verdienen, en arbeidde zes halve nachten om de achtergeblevene schriften der compagnie gansch in orde te brengen. Men sprak grooten lof van mijnen ijver en van mijne bekwaamheid; niemand twijfelde of ik zou tot den graad van sergeant-majoor worden verheven. In dezelfde overtuiging schreef ik met hoogmoed en blijdschap aan mijnen vader aangaande mijne onfeilbare verhooging, en ik ontving daarover zijne liefderijke gelukwenschen.
Eenige dagen later kwam de generaal-inspecteur Olivier te Dendermonde, om de herinrichting van ons regiment te bestieren. Vele officieren, — onze kolonel zelfs, — werden op halve soldij weggezonden of verplaatst; anderen, die wij niet kenden, werden ons tot oversten gegeven; de nauwe uitvoering der tuchtwetten werd verzekerd, en zoo kreeg ons regiment een gansch nieuw voorkomen.
Toen men de benoemingen tot de openstaande plaatsen van onderofficier wilde doen, werd ik door den nieuwen kolonel onderzocht. Ik was slechts negentien jaar oud; en, tot overmaat van ongeluk, deed mijne magerheid en iets kinderlijks in mijn opzicht, mij nog veel jonger schijnen.
Met mijne bekwaamheid had de kolonel wel vrede; maar een sergeant-majoor, zeide hij, moet ontzag kunnen inboezemen, dewijl hij in eene compagnie de ware werkspil is en met de uitvoering der ontvangene bevelen is belast. Nu men voor doel had, de tucht in het leger te doen eerbiedigen, mocht men geene kinderen tot sergeant-majoor aanstellen.
Hij deed mij met goedheid in de stemme begrijpen, dat ik nog [ 53 ]te jong en te klein was om zulk gewichtig ambt naar behooren te vervullen; ik had tijd genoeg om te wachten, en men zou zich mijner herinneren, wanneer het nieuwe regiment aan de nieuwe inrichting zou gewend zijn. Ik werd ter zelfder tijd aangewezen, om in eene nieuwe compagnie van het eerste bataljon mijnen vorigen dienst van fourier te hernemen.
Het was met het hoofd onder smart en spijt gebogen, dat ik de woning des kolonels en de stad verliet, om mij naar het dorp te begeven, waar onze compagnie alsdan geherbergd lag.
Onderweg dreven mij allerlei treurige gepeinzen door het hoofd; ik morde met bitterheid tegen mijnen geringen ouderdom en mijne kleine gestalte, en klaagde het den boomen, dat mijn uiterlijk voorkomen mij als een kind met minachting deed behandelen, ofschoon, volgens mijne meening, een krachtig mannenhart, mij in den boezem klopte. Daarbij voegde zich de overweging, dat mijn vader mijne teleurstelling met verdriet zou vernemen en mij misschien van laatdunkendheid zou beschuldigen! Mijne vrienden in het regiment zouden weten, waarom ik tegen de algemeene verwachting niet was verhoogd geworden.... Omdat ik nog te veel aan een kind geleek! Dewijl deze reden mij reeds veel had doen lijden, en waarlijk in het krijgsleven mij een bestendige hinderpaal en eener bron van kleinachting was geweest, was ik ten uiterste gevoelig geworden aan allen twijfel aangaande mijne hoedanigheid van man.
Twee dagen later werd ik bij mijne nieuwe compagnie ingelijfd. Dáár kende mij niemand, en ook niemand scheen geneigd om mijn stil en zoet karakter te ontzien of te sparen.
Nu begint voor mij een tijdstip van ramp en lijden, van ziekte der inbeelding, van droomachtige zelfverknaging, van kwalen, die mij alle lichaamskracht zullen ontrooven en mij tot op den boord van het graf moeten voeren....
De kapitein mijner nieuwe compagnie was een zonderling man, wiens inborst en daden als een ondoorgrondelijk raadsel iedereen verwonderden; hij had vele jaren als stafofficier onder de Turken gediend: ik twijfelde somwijlen, of hij zelf niet een Turk was, die zich voor eenen Franschman deed doorgaan.
Tamelijk lang van gestalte was hij, hoekig en baldadig in al zijne bewegingen, uiterst ruw, kort en streng in al zijne woorden. Zijne kleine, grijze oogen fonkelden in diepe holen, en hun doordringende blik was indrukwekkend voor ieder, als de blik des arends. Meest stampte hij onder het spreken geweldig met de scheede van zijnen sabel op den grond, mengde de krachtigste soldatenwoorden, tusschen zijne rede en had de gewoonte, onverpoosd naar alle kanten in het ronde te spuwen. Somwijlen zou men gewaand hebben, dat hem iets in de hersens faalde en hij zinneloos was. [ 54 ]
In zulke oogenblikken was het hem eenerlei wie voor hem stond: officieren of soldaten, ieder moest zwichten en zijne harde verwijten in stilte verkroppen. Geraakte hij in twist met zijne gelijken, hij liet hooren, dat hij gereed was, om met sabel of pistool zijn woord gestand te doen; en dikwijls was een tweegevecht — voor hem altijd gelukkig afloopend — het einde zijner schijnbare ruwheid.
Met sommigen zijner oversten was hij even hard; ook werden door dezen niet zelden pogingen aangewend om hem ernstigere straffen te doen ondergaan, dan men er bij het regiment kon opleggen. Hoe het kwam, weet niemand, maar telkenmaal-zelfs voor het krijgsgerechtshof-kreeg hij gelijk en bleef ongehinderd. Zijne verdedigingen, welke hij zelf schriftelijk opstelde, waren ongemeen krachtig en talentvol: wie hem tot tegenstrever had, kwam er nooit ongedeerd van af.
Vele redenen maakten hem echter bij de meeste soldaten der compagnie bemind en ontzien; eenigen zelfs zouden voor hem zonder aarzelen hun leven in gevaar gebracht hebben, indien hij het hadde verlangd. In den slag van Leuven had hij zich als een onversaagd officier gedragen, en zich meer dan eens met wonderbare vermetelheid ten doel der vijandelijke kogels vooruitgeworpen. In alle gevallen, waar het mogelijk was, verdedigde hij de soldaten tegen de mindere officiers en onderofficiers; soms ook wel tegen de hoogere oversten. Een groot gedeelte zijner soldij schonk hij aan de wakkerste mannen der compagnie tot drinkgeld weg, en toonde zich bij vlagen zoo goedhartig en zoo mild jegens hen, dat men hem roemde als een voorbeeld van belangeloosheid en van edelmoed.
Wat hij niet lijden kon, was de zachtheid van taal en zeden, welke sommige officiers uit het burgerlijk leven hadden behouden. Hij schold zulke manieren uit voor verwijfdheid en zwoer, dat elkeen onder zijn bevel soldaat zou worden in den vollen zin des woords, of er onder zou bezwijken.
Met eene opmerkelijke ruwheid bezat deze onbegrijpelijke man een diep en vlug verstand; hij was zeer geleerd en wist over zaken van krijgsdienst zooveel als een generaal hoeft te weten. Daarenboven pleitten vele zijner daden in hem voor zekere goedheid des harten. Dit mengsel van allerlei hoedanigheden maakte hem tot een soort van raadselachtig wezen, dat den meesten eenen geheimzinnigen schrik of ten minste een gevoel van verwijdering inboezemde.
Deze kapitein zou mijn overste worden! Men begrijpt lichtelijk tot hoeverre mijne inborst, mijne zwakheid en mijne lijdzame achterhoudendheid hem moesten mishagen.
Toen ik, met den ransel op den rug en het geweer op den schouder, voor de eerste maal bij mijne nieuwe compagnie mij [ 55 ]vertoonde, stonden de mannen tot eenen oogenschouw der wapenen in gelederen geschaard. De adjudant-majoor van het bataljon leidde mij tot de compagnie en verwijderde zich, terwijl hij kortweg zeide: "Kapitein, ziehier uwen nieuwen fourier!"
Het was een onuitdrukkelijke blik van spijt en minachting, dien de kapitein op mij wierp; hij aanschouwde mij van hoofd tot voeten, keerde rondom mij, spuwde langs alle kanten met gramstorig gemor en riep dan, als in woede, tusschen vele indrukwekkende woorden, die men niet nederschrijft:
"Ah sa, wat hebben ze ginder in het hoofd? Of meenen ze, dat mijne compagnie eene kinderschool is! Men spot met mij! Er zijn andere mannen noodig om de gaillards mijner compagnie te bevelen. Wij zullen het zien: het zal er niet bij blijven!"
En onder het uitspreken dezer woorden liep hij verder de Markt op naar den kant, waar zich de kolonel en de groot-majoor bevonden.
Ik was, van schaamte bevend, in mijn gelid tusschen de onderofficieren gaan staan, en van daar zag ik, hoe de kapitein voor den kolonel geweldig met armen en beenen gebaarde en zijne sabel ten gronde stiet. Mij was het klaarblijkend, dat hij zich tegen mijne benoeming in zijne compagnie verzette en weigerde mij als fourier te aanvaarden.
Hij gelukte echter in zijne pogingen niet, vermits hij, een oogenblik later, vloekend en morrend tot mij kwam geloopen, mij nog eens van hoofd tot voeten beschouwde, en dan op scherpen toon zeide:
"Het is wel, wij zullen zien! Maak dat gij recht in uwe schoenen loopt, en toon, dat gij haar op uwe tanden hebt, of gij zult een zuur leven met mij hebben!"
Den bliksem van zijnen oogslag niet kunnende verdragen, liet ik het hoofd voorovergaan.
"Hoofd recht, en zie mij in de oogen!" riep de kapitein.
Ik weet niet, maar het was mij, alsof iets vreeselijks uit zijnen blik mij in de ziele drong; en opnieuw boog ik het hoofd, van benauwdheid en van schaamte schier bezwijkend.
"Wie heeft om Gods wil zulke soldaten geschapen? Hij beeft als een oud wijf!" morde de kapitein met verachting.
"Te twee uren in mijne herberg!" beval hij. "Wij zullen beproeven of het mogelijk is, iets van u te maken."
Verder bemoeide hij zich niet meer met mij, dan alleenlijk dat hij nog bijwijlen eenen minachtenden blik op mij wierp. Ik was zoozeer onthutst door deze ruwe behandeling, dat ik bijna niet wist wat te antwoorden op de vragen en bevelen, mij door den sergeant-majoor, mijnen onmiddellijken overste, toegestuurd.
Te twee uren begaf ik mij naar de herberg des kapiteins. Mij sidderde het hart, en ik was benauwd, alsof mij iets zeer ongelukkigs moest overkomen. [ 56 ]
In zijne kamer toegelaten, vond ik hem bij eene tafel aan het schrijven; hij sprong, op met eene geweldige beweging, beschouwde mij eene wijl, beklaagde zich nog, dat ik hem tot fourier was gegeven, en vroeg mij dan, van waar ik was, en wat ik had geleerd.
Met zoete, nederige stemme vertelde ik hem van mijnen vader en van mijne vorige bestemming tot het onderwijzerschap. Ik beloofde hem mijn uiterste best te zullen doen om hem te believen, en smeekte hem, mij toch niet zoo ruw te behandelen, dewijl mij dit oneindig meer verdriet aandeed dan hij mij wilde veroorzaken.
In het eerst scheen hij met genoegen of met geduld op mijne uitleggingen te luisteren; maar mijn gebed tot zachtere behandeling deed hem in woede ontsteken, of ten minste hij gebaarde, dat het hem tot het uiterste punt der gramschap had vervoerd.
Nu rolden de toornige woorden als een vloed van zijne lippen, en uit zijn oog schoten gensters, die mij deden sidderen; dan weder verkalmde hij en beweerde, dat ik van den groven borstel noodig had om soldaat te worden. Andere malen greep hij mij gulhartig bij de hand en zeide:
"Gij zijt vervaard van mij? Gij beeft? Hoe kreegt gij het toch in uw hoofd, soldaat te worden? Gij trekt gezichten, alsof gij nog op den schoot uws moeders zaat! Kom, schep moed, ik zal eenen man van u maken. Wat ik doe, is voor u goed.... Maar zoo gij kind wilt blijven, dan vindt gij geene verschooning voor mijne oogen: ieder moet zijn' stiel doen, en het is al veel te lang, dat men in het leger muscadyns en oude wijven hunnen vrijen gang laat gaan."
Mijne vreesachtige antwoorden en bovenal de moedelooze toon mijner stem bevielen hem niet. Opnieuw begon hij mij te bedreigen en voor kind en melkbaard te schelden, tot zooverre dat ik, onder eene ware verschriktheid bezwijkend, in tranen losborst.
Dan kende zijne woede geene palen meer; hij vatte mij bulderend bij den schouder, duwde mij de kamer uit en sloot de deure toe.
Met vermorzeld hart, gansch moedeloos en van de toekomst schrikkend, sukkelde ik naar mijne herberg, waar ik den sergeant-majoor mijn wedervaren vertelde.
Deze poogde mij te doen begrijpen, dat de kapitein inderdaad zonderlinge manieren had, maar dat men het niet ernstig opvatten moest, dewijl hij zelf het zoo niet meende; dat hij in den grond een goed hart had, en niemand wetens en willens kwaad zou doen; ja, dat het gebeurde een bewijs was, dat hij veel geneigdheid voor mij gevoelde, en rechtzinnelijk moeite wilde doen om mij soldaat te maken, eene hoedanigheid, die mij klaarblijkend ontbrak.
Hoe het zij, de wijze, op welke men mijne inborst wilde ver[ 57 ]anderen, krenkte mij den geest en maakte mij wanhopig. Elken dag overlaadde de kapitein mij met harde woorden, en poogde als het ware mijn lijdzaam gemoed tegen zijne ruwe behandeling in opstand te brengen; hij scheurde mijn schrijfwerk onder alle voorwendsels aan stukken, strafte mij om de minste schijnreden, en vernederde mij bloedig in tegenwoordigheid der soldaten, die ik in vele gevallen te gebieden had.
Welhaast verlieten wij Dendermonde, om in het kamp bij Diest te gaan liggen, waarna wij eenigen tijd op de dorpen geherbergd bleven, en eindelijk te Bergen-Henegouw in de groote kazerne geraakten.
In November 1831 vertrokken onze sergeant-majoors naar het depôt, om er de schriften der compagniën door wederzijdsche vergelijking in orde te brengen. Zij bleven zes maanden afwezig, en lieten gedurende dien tijd de fouriers met de vervulling van hun ambt belast. Dezen laatsten werd een korporaal toegevoegd, om hen in hunne dubbele hoedanigheid te helpen.
Nu vielen mij eene groote verantwoordelijkheid en ongemeen veel bezigheid ten laste; mijne vreesachtigheid maakte mij de taak veel zwaarder dan zij was; ik kon schier niet slapen van ongerustheid en bekommernis, en beging daarom juist nu en dan wel eens eenen misgreep in de uitvoering der ontvangen bevelen.
Mijn kapitein bleef nog immer bij zijn inzicht om, zooals hij zeide, een soldaat van mij te maken. Bijna elk uur van den dag moest ik nu met hem in aanraking komen; hij bejegende mij telkens met ontmoedigende hardheid, strafte mij onbarmhartiglijk en vervulde mijn neergeknakt gemoed met hopeloosheid en met schrik.
Langzamerhand werd mijne inbeelding krank; mijn verstand geraakte in de war; de kapitein met zijne bliksemende oogen kreeg voor mij de vormen van een geheimzinnig wezen, van eenen boozen geest. Zijne stem deed mij sidderen; des nachts droomde ik van vervaarlijke dingen, van uitteren en van sterven, en telkens stond de vreeselijke beeltenis des kapiteins bij mijne doodsponde te lachen, als verblijdde hem het laatste oogenblik zijner uitgeputte prooi.... Ook mijn lichaam vermagerde spoedig; de wangen werden mij geel en doorschijnend, en alhoewel ik mij zelden over mijn lot beklaagde, gevoelde ik iets in mij, dat mij een vroegen dood voorspelde.
Dat mijn kapitein een boosaardig man was, mag men niet gelooven; maar wat doet het er toe? De inbeelding, wanneer zij met ziekelijke ontsteltenis is getroffen, schept spoken en ondergaat hunnen invloed, alsof zij werkelijk bestonden.-Met mij was het zoo gesteld.
Ik was tot zooverre geraakt, dat ik elk mensch voor eenen [ 58 ]vijand en voor een zielloos en kwaadaardig wezen aanschouwde, en ik haatte in mijn binnenste de wereld en het leven, wier onschuldig slachtoffer ik mij waande te zijn.
Mijne gezellen vluchtte ik; des avonds, wanneer mij geene haastige bezigheden tot den arbeid dwongen, zat ik eenzaam in mijne kamer, met het hoofd op de handen, te mijmeren en te droomen van mijn vorig leven; alsdan somtijds tot eene ziekelijke begeestering der smart opgevoerd, sprak ik tot God, Hem zeggende, dat ik mij verduldig boog onder het gewicht van Zijnen arm, en lijdzaam het lot te gemoet zag, dat Zijn wil mij had beschikt.
Terwijl mijne kameraden zich buiten de kazerne vermaakten en den avond in vreugde doorbrachten, hield ik mij dus bezig met mijn eigen hart te verknagen en mij de gemoedskracht te ontnemen, die er noodig was om niet onder het verdriet te bezwijken....
Ik leed aan de schrikkelijke en meest altijd doodelijke kwaal, die men landziekte of heimwee noemt...
Het heimwee is eene zonderlinge en geheimzinnige ziekte der hersens. Zij vindt hare meeste slachtoffers onder de jonge soldaten; eenige ook onder de scholieren, die verre van het ouderlijk huis met dwang in eene kostschool worden opgevoed; of onder jonge kloosterlingen, of onder jonge gevangenen: in éen woord, onder zulke menschen, die te vroeg van de geboorteplek zijn weggerukt en nog iets van de teergevoeligheid hunner kindsheid hebben behouden.
Wanneer een soldaat de landziekte krijgen zal, bekomt zijn gelaat eene bleeke kleur van eenen eigendommelijken toon; zijne oogen worden weifelend en bewegen langzaam; het hoofd nijgt hem op de borst. Hij schijnt altijd in diepe mijmering verzonken; en, spreekt men hem hard toe, hij schiet met verrassing uit zijnen droom, als iemand die ontwaakt. Niets kan hem vermaken; zijn lach, indien hij nog bekwaam is om te veinzen, is bitter en droef als eene klacht. Hij vlucht zijne vrienden en is liefst alleen; wanneer zijne gezellen de kazerne verlaten, om uit wandelen te gaan, blijft hij in de kamer; als zij te huis zijn, verbergt hij zich in den eenen of anderen hoek der kazerne om ongezien met het hoofd op de borst in vrijheid te kunnen droomen.
Altijd mijmert hij van dezelfde dingen; zijne oogen zien het vaderlijke huis en de bergen, waar zijne wiege stond. Hij spreekt tot zijne afwezige moeder; hij noemt de namen der vrienden zijner kindsheid; hij ziet en hoort alles, wat hem te huis dierbaar was. In dezen engen kring beweegt zich zijne ziel; en, of hij onder de wapens zij of niet, wat hij doe of verrichte, er is geene plaats voor andere gedachten meer in zijn hoofd.
Door deze eendenkerij vervallen zijne hersens welhaast in eene durende verlamming, die voor gevolg heeft, dat het lichaam de noodige zenuwsappen niet meer toegezonden worden. [ 59 ]
Allengs begint de maag van den heimzieken soldaat voedsel te weigeren; hij vermagert spoedig, laat zijne leden krachteloos hangen en beweegt zich met eene opmerkelijke traagheid. Onderwijl geschiedt er in zijn binnenste iets vervaarlijks: zijne longen verdrogen, verengen en baren in de verholenheid zijner borst die ronde verhardingen, welke een doodvonnis zijn.... Hij begint te kuchen en te hoesten.... Men schrijft hem een briefje om naar het hospitaal te gaan; zijne kameraden zien hem met treurigen oogslag achterna, terwijl hij de kaserne uitsukkelt.... Zij weten wel, dat hij niet wederkeeren zal...!
Er zijn zoovele jonge soldaten, welke dien weg ingaan! En het zijn de begaafdste zielen, de gevoeligste harten; want een ruw jongeling of een kerel met stoffelijke neigingen krijgt het heimwee niet.
Vele regimentsdokters pogen, wanneer zij de teekens dezer ziekte in eenen loteling bespeuren, hem een verlof te bezorgen, om voor eenige dagen naar het ouderlijk huis terug te keeren. Mochten zij allen dus handelen! Er is geen ander geneesmiddel: al het overige dient slechts om den noodlottigen loop der kwaal te verhaasten. Maar men moet het aanwenden, zoohaast de gemakkelijk herkenbare teekenen der kwaal zich openbaren; want heeft het heimwee eens de kiemen des doods in de longen neergelegd, dan is het voor alle menschelijke hulp te laat.
Die ijselijke ziekte ondermijnde mijn leven;-ik hoestte echter nog niet....
Tot overmaat van ongeluk deserteerde omtrent dien tijd de korporaal, dien men mij als hulp had toegevoegd. Hij had de schriften der broodlevering vervalscht en zeven paar nieuwe beddelakens verkocht of medegenomen. Deze laatste voorwerpen en eene groote hoeveelheid brood moest ik te goed doen; men zou de waarde er van, die eene voor mij aanzienlijke som beliep, op mijne soldij afhouden. Daarbij, men beschuldigde mij van lafheid.
Dien dag onderstond ik vanwege mijnen kapitein eene wreede berisping, die mij verpletterde en de laatste vonk van levenslust in mij verdoofde.
In den loop van den avond, terwijl ik in eenzaamheid zat te treuren, werden mijne leden allengskens ijskoud; alles beefde met groot geweld aan mijn lichaam. Geneigd om immer den zwartsten kant der zaken te zien, meende ik, dat mijn stervensuur ging naderen; doch, alzoo ik mij nu op mijn bed had neergelegd, begonnen mijne hersens te gloeien en mijne huid te blaken, alsof mijn leger een brandstapel ware geworden. Zoo duurde het den halven nacht, totdat ik eindelijk in eenen lastigen slaap wegzonk. Eene zenuwkoorts had mij aangedaan, en nu keerde deze kwaal eiken dag op ongeregelde uren met hernieuwde kracht terug. [ 60 ]
Evenals aan iederen ontmoedigden soldaat, boezemde het hospitaal mij eenen hevigen schrik in: ik had de overtuiging, dat, indien ik eens onder de poort van het ziekenhuis moest doorgaan, zij zich nimmer weder voor mij zou openen, dan alleen tot het wegvoeren van mijn lijk. Daarom, ik verborg mijne kwaal en smeekte de weinigen, die er van wisten, dat zij toch niets er over zouden zeggen.
Den dag na den eersten aanval had ik eenen brief vol verzuchtingen en vol tranen voor mijnen vader geschreven; zelfs had ik er eenen zin in gesteld, die beteekende, dat hij zich haasten moest, wilde hij de zekerheid hebben mij nog in leven te zien; doch de gedachte, dat ik mijnen vader te veel schrik en verdriet zou aandoen, deed mij eenen anderen brief schrijven, waarin ik mij bepaalde bij droeve klachten en bij het gebed om een bezoek van hem te ontvangen.
Hij antwoordde mij, dat hij binnen vijf of zes dagen te Bergen zou komen; maar hij schreef ook onder anderen:
"Gij zegt dat uw kapitein u behandelt als eenen slaaf? Wat beteekent dit? Wat doet gij dan om zoo te worden bejegend? Ik geloof, dat er veel van uwe schuld in dit alles is: uw karakter is niet wat het zou moeten zijn. De philosophische gedachten, die u door het hoofd rollen, zijn de oorzaak van uw misnoegen en van uwen onwil. Dit is het wat u onaangenaam maakt bij uwe oversten en kameraden, die uwe bewegingen van ontevredenheid wel bemerken, bovenal wanneer gij iets te doen hebt, dat u niet aanstaat. Geloof mij, verander van gedachten; zoo niet, zult gij ongelukkig zijn, zoowel in den burgerstand als onder dienst. Het leven is geen droom, al zeggen het de philosofen; het is een werkelijke strijd; het lot is de vijand, en men overwint hem met hem onversaagd in de oogen te zien."[1]
Mijn goede vader kende mijn hart; hij wist, wat er te veel en wat er te weinig in was, en nu ook wees hij mij de wonde mijns gemoeds met klaarheid aan. In den toestand, waarin ik mij bevond, kon ik hem echter niet begrijpen; zijne wijze vermaningen vielen als olie in het vuur mijner verterende smart, en ik waande mij door iedereen op de wereld verlaten, ook door mijnen vader!
Des anderen daags greep de koorts mij in den morgen aan; en het was reeds tien uren, wanneer ik, van de eerste koude huiverende, nog half gekleed op mijn bed lag.
Op dit oogenblik trad de kapitein in de kamer; ik sprong verschrikt ten gronde en bedwong de siddering des koorts een kort oogenblik; doch de kwaal was mij meester en deed mij onmiddel[ 61 ]lijk met meer geweld beven. Mijne bleeke wangen en blauwachtige lippen verrieden ook genoeg mijnen toestand.
Mij doordringend bezien hebbende, zeide de kapitein:
"Gij hebt de koorts? Stel u op het ziekenrapport: gij moet naar het hospitaal."
Hij zag, hoe dit woord mij met angst en vervaardheid sloeg.
"Wat beteekent dit?" vroeg hij.
"Ach, kapitein," smeekte ik, met de handen biddend te zaam gevouwen, "doe mij niet naar het hospitaal gaan; ik ben zeker, dat ik er zal sterven!"
"Zinnelooze droomer!" morde hij, "ik geloof inderdaad, dat gij de waarheid zegt! Kom aan, schep moed, volg mij, ik zal u genezen!"
En, alzoo ik nu met trage bewegingen mijne kleederen aantrok, begon hij van ongeduld te bulderen, mij mijne lamheid te verwijten en mij zoodanig met ruwe woorden te overladen, terwijl hij zijn inzicht om zelf mij te genezen herhaalde, dat ik schier van schrik bezweek, in de gedachte, dat hij iets ijselijks met mij voorhad.
Ik volgde hem evenwel, daar hij de kazerne verliet, om met mij naar zijne woning te gaan. Zoo diep rampzalig in mijn gemoed was ik, dat ik onderweg met glinsterende oogen eenen bedelaar aanschouwde, en in mij zelven met een gevoel van heeten nijd uitriep:
"Hoe gelukkig! Hij is vrij!"
Ware het mij vergund geworden, mijne soldatenkleederen en mijn fourierschap tegen de gescheurde plunje en tegen de ellende van dien bedelaar te verwisselen, hoe hadde ik God gedankt om die weldaad! Hoe hadde ik door eenen blijden zegekreet mijne verlossing begroet!
Terwijl wij de hooge straat naar de markt opklommen, ontmoette ons de kolonel des regiments, M. Le Hardy.
Van verre reeds bezag hij mij met opmerkzaam medelijden, en, genaderd zijnde, vroeg hij den kapitein:
"Wat heeft toch uw arme fourier? Hij schijnt wel ernstig ziek? Gij moest hem wat rust gunnen."
Uit mijne oogen lichtte eene vonk der dankbaarheid den medelijdenden overste tegen. De kapitein vervorderde echter zijnen weg, terwijl hij groetend antwoordde:
"Eene lichte ontsteltenis, kolonel; het is zijn hoofd, dat niet deugt. Ik ga hem genezen...."
Eindelijk kwamen wij in zijne woning en op de kamer, waar hij zich gewoonlijk hield. Hij kondigde mij aan, dat hij mij een geneesmiddel zou doen nemen, dat mij onfeilbaar en voor altijd genezen zou; zijne oogen, die op mij gevestigd waren, schenen mij met een geheimzinnig vuur te flikkeren; zijne woorden waren dubbelzinnig en voor mij schrikverwekkend. [ 62 ]
Ik durf het bijna niet bekennen; maar mijne zieke inbeelding zeide mij, dat de kapitein mij vergif ging aanbieden! Ik sidderde; en, op mijne beenen waggelend, steunde ik mij met de hand aan den rug van eenen stoel.
De kapitein had intusschen eene kas geopend. Hij haalde er eene flesch uit, en schonk een donkergroen vocht in een glas.
Groen was voor mijnen geest de eigen kleur van vergif. Onzeglijk werd mijn schrik; als met versteendheid geslagen, zag ik het glas mij tot de lippen naderen!
In het eerst weigerde ik van het gevreesde vocht te drinken; doch ik kon het tegen den kapitein niet lang uithouden, en welhaast, mij in mijn lot gelatende als iemand, die den marteldood aanvaardt, ledigde ik de helft van het glas in een enkele koortsige teug. De groene drank was bitter als gal, en liep daarbij brandend door mijn ingewand.
Mij hebbende doen nederzitten, begon de kapitein op vriendelijken toon eene lange rede over de hoedanigheden van een goed soldaat; hij beloofde als een vader voor mijne verhooging te zullen zorgen, indien ik slechts man wilde worden en, zooals hij zeide mijn kindervel wilde uitschudden. Hij noemde mijne droomachtige gevoeligheid eene ellendige sensiblerie, die zelfs in een meisje van zestien jaar belachelijk zou schijnen.
Hoe gegrond zijne redenen ook mochten zijn, ik aanschouwde ze, in de dweepzucht des lijdens, als louter valschheid en spot; ik hoorde ze aan met een versteend en gesloten hart.
Onderwijl had de kapitein mij het glas doen ledigen en het ten tweeden male gevuld. Wanneer insgelijks deze tweede hoeveelheid vochts door mij gedronken was, begonnen mijne denkbeelden op eene vreemde wijze in de war te geraken; en als de kapitein mij dwong tot antwoorden, had ik moeite om te spreken.
Dan stond hij van zijnen zetel op en zeide:
"Het is genoeg; ga nu naar de kazerne, kruip in uw bed en blijf rusten, zoolang gij wilt. Ik zal bevelen geven, dat niemand u store; laat u noch aan dienst, noch aan schrijfwerk gelegen; ik geef u vier dagen verlof en volle vrijheid.... Welnu, sta op, zeg ik; vertrek!"
Ik verliet de kamer. Wat ik had, wist ik niet, maar ik moest mij met beide handen aan de leuning van de trap steunen om niet te vallen.
Toen ik op de straat getreden was en na een twintigtal stappen den indruk der lucht onderging, greep ik mij aan het ijzer van een venster vast: de huizen begonnen in woeste vaart rond mij te draaien; ik zag dansende lichten voor mijne oogen, en ik verloor in de bliksemsnelle wentelkolk, waarin ik scheen weg te zinken, mijn bewustzijn geheel en gansch.... Ik was dronken: voor de eerste maal mijns levens! [ 63 ]
Bij geluk ging op dit oogenblik een sergeant van ons bataljon in de straat voorbij: hij hief mij van den grond op en leidde mij naar de kazerne, waar men mij in mijn bed legde.... Dat ik dien ganschen dag veel zieker was dan te voren, behoeft niet te worden gezegd.
Mijn kapitein had bevel gezonden, dat ik mijne kamer onder geen hoegenaamd voorwendsel mocht verlaten.
Slechts den derden dag zag ik hem voor de eerste maal weder; hij vond mij, terwijl ik met ongemeenen eetlust een groot stuk vleesch nuttigde.
"Zoo, zoo!" riep hij, "het schijnt, dat het geneesmiddel goed gewerkt heeft!--En de koorts, is zij teruggekeerd?"
Het speet mij, te moeten bekennen, dat ik waarlijk van de koorts was genezen; want inderdaad, ik had de minste huivering niet meer gevoeld, sedert ik van het groene vocht had gedronken.
De goede uitslag zijner poging scheen den kapitein zeer te verblijden. Hij moedigde mij opnieuw aan tot het verdrijven mijner zinnelooze gedachten, zooals hij ze wel eenigszins met reden noemde; en dan eindelijk mij een stuk van vijf franken in de hand duwende, verliet hij mij, zeggende:
"Gij hebt geen geld? Dáár, wandel nu en zoek eenig vermaak. Wat de beddelakens betreft, die men u ontstolen heeft, denk er niet te veel aan: ik zal die zaak wel regelen."
Met tegenzin begaf ik mij, volgens zijn bevel, ter wandeling buiten de stad; ik dwaalde er uren lang in eenzaamheid, droomend van mijne ijselijke slavernij, van den vurigen haat, dien ik meende, dat de kapitein mij toedroeg, van der menschen onrechtvaardigheid en van allerlei andere dingen, die mijne krankzinnige dweepzucht konden voeden.
Bij het terugkeeren naar de stad ontmoette ik eenen kreupelen man, die mij eene aalmoes vroeg. Ik gaf hem het stuk van vijf franken, mij door den kapitein geschonken. De bedelaar aanschouwde mij met verbaasden blik, als wilde hij mij vragen, of ik wel bij mijne zinnen was. Een soldaat, die vijf franken wegschenkt, moest in zijne oogen zot of iets dergelijks zijn! Wel een vierendeel uurs bleef de verbaasde man mij achterna zien; wat mij betreft, ik was tevreden, dat het geld van hem, dien ik de oorzaak van mijn ongeluk waande, uit mijnen zak verdwenen was, zonder dat mijn geweten mij kon verwijten, iets er van te hebben gebruikt.
Des anderen daags kwam mijn vader te Bergen. Toen mijne oogen hem zagen, vloog ik hem weenend aan den hals en bezwijmde schier van aandoening. Mijne bleeke wangen boezemden hem een diep medelijden in: liefderijk en troostend waren zijne woorden in het eerst, doch na eene wijl begon hij eene hevige berisping tegen mijn gedrag uit te spreken, bovenal toen ik den [ 64 ]kapitein van wreedheid en van haat tegen mij beschuldigde.
Mijn vader, om te weten, wat er in mijne brieven gegrond kon zijn, was tot den kapitein gegaan, vooraleer naar de kazerne te komen; hij was door hem gulhartig en vriendelijk onthaald geworden, had ten zijne huizen het middagmaal genomen, had met hem gesproken over Napoleon en de oorlogen van het keizerrijk; in één woord, men had hem bejegend als eenen broeder. De kapitein had hem ook uitgelegd, dat al mijn lijden slechts in mijne inbeelding bestond, hoe hij zich vele moeite gaf om mij van mijne droomkwaal te genezen; hij had hem gerustgesteld over mijnen toestand en hem beloofd, voor mij als voor zijn eigen kind te zullen zorgen.
Het spreekt van zelf, dat mijn vader in zulke gemoedsstemming mijne klachten niet kon goedkeuren. Hij laakte mijne dwaze denkbeelden met bitterheid; ja, hij werd gram en spijtig als hij zag, dat mijne overtuiging door geene woorden of bewijzen te veranderen was, en ik met eene onplooibare stijfhoofdigheid allen troost, die mij ongelijk gaf, wegwierp als eene onrechtvaardigheid.
Na anderhalve dag verblijf te Bergen, keerde mijn vader mistroostig naar Antwerpen terug. Ik gevoelde mij ongelukkiger dan te voren. Niemand, niemand kon mij begrijpen, zelfs niet mijn vader!
- ↑ Ik heb de oorspronkelijke brieven mijns vaders en de mijne nog meestendeels in bezit.