Omwenteling van 1830/Hoofdstuk 7

Hoofdstuk VI De omwenteling van 1830 (1882) door Hendrik Conscience

Hoofdstuk VII

Uitgegeven in Antwerpen door H. TOLBOOM.
[ 64 ]
 

VII.


In den loop der maand Mei 1832 borst eensklaps de choleraziekte in Bergen los; het was hare eerste verschijning in België. Deze schrikkelijke kwaal, die voor zoovele huisgezinnen eene bron van smart en ongeluk moest zijn, werd mijne redding.

Om de soldaten zooveel mogelijk van de ziekte te bevrijden, verspreidde men ons regiment op de dorpen der provincie Henegouwen; deze bewegingen en het vrijere leven bij de boeren gaven mijnen geest wat rust en mijn lichaam den tijd om zijne krachten een weinig te herstellen. Mijne bleekheid verdween; en, alhoewel ik nog zeer mager bleef, scheen toch het gevaar des doods van mij afgekeerd. Mijn sergeant-majoor was uit het depôt teruggekeerd; daardoor werd ik verlost van zorgen en hoofdbrekerij, welke in den toestand mijns geestes veel hadden bijgebracht om mijne zinnen te verwarren.

Wij vertrokken welhaast naar de provincie Limburg, om het Hollandsch garnizoen der stad Maastricht te bewaken; op de [ 65 ]dorpen rondom deze vesting bleven wij eenigen tijd bij de boeren geherbergd.

In zekere gemeente, niet verre van Meersen, geraakte ik over zaken van dienst in twist met eenen sergeant onzer compagnie, die een zeer ruwe en ongemeen sterke kerel was. In zijne gramschap sloeg hij mij geweldig in het aangezicht, en misschien zou hij mij nog verder mishandeld hebben, zoo niet de sergeant-majoor mijne verdediging genomen hadde. Men sprak wel van een noodig tweegevecht, om mijne gekrenkte eer te herstellen; doch mijn moed was te verre weg om aan zulk iets te durven denken.

De kapitein vernam het gebeurde en deed mij naar zijne herberg komen. Op zijn bevel verhaalde ik hem wat er was geschied; maar ik sprak waarschijnlijk op een toon van uiterste zwakheid, want mijne woorden deden hem opbruisen van spijt en gramschap. Toen eindelijk mijne opgehouden tranen losbraken, nam hij mij bij den schouder en stiet mij ten huize uit, zeggende, dat hij mij van mijne kinderachtige lafheid zou genezen, even gelijk hij mij van de koorts genezen had.

Een half uur daarna kwam de sergeant-majoor mij melden, dat ik voor vier dagen in de politiekamer moest gezet worden, en dat ik hem onmiddellijk te volgen had om mijne straf te onderstaan.

De politiekamer was een vertrek in een steenen huis des dorps; ik ging er zonder groote ontroering naar toe, want ik wist, dat vier dagen gevangenis voor mij vier dagen van eenzaamheid en van rust waren.

Hoe verschrikte ik echter niet, toen ik, nadat de deur achter mij was gesloten, een aangezicht, van blijde wraakzucht en van haat verkrampt, uit eenen duisteren hoek des vertreks mij zag tegengrijnzen.... Het was de sergeant, die mij een uur te voren had geslagen!

Verpletterd en sidderend, bleef ik met gebogen hoofd staan, zonder mij te verroeren.

"Ah, ah, domme lafaard," brulde de sergeant, "nu heb ik u in mijne klauwen! Gij hebt voor den kapitein eenen hoop valschheden over mij gezegd; maar nu zult gij het duur gaan betalen!"

Bij deze woorden begon hij mij zonder ophouden te schudden, te slaan en te stampen. Van angst en vervaardheid schier bewusteloos, liet ik mij zonder klacht of tegenspraak over en weder stooten als iemand, die allen moed opgeeft en zich gedwee aan een onvermijdelijk lot overlevert. Slechts toen mijn vijand zich vermoeid gevoelde, gunde hij mij eene verpoozing, terwijl hij zich nederzette en, met de vuist dreigend, mij toeriep:

"Ellendige bloodaard! Dat laat zich hoonen en mishandelen als een kind, waar ziel noch hart insteekt! Gij gelooft dat het gedaan is? dat ik u gerust zal laten? Neen, neen, geen oogenblik [ 66 ]rust zult gij hebben: meteenen zal ik u de kapot eens voor goed uitkloppen: elk half uur zult gij knoflook eten, dat u hooren en zien vergaan!"

Met het aangezicht naar den muur gekeerd, stond ik in eenen hoek der donkere kamer; tranen vloeiden uit mijne oogen, en ik sidderde in de gedachte, dat de sergeant mij een ongeluk zou doen.

Niet lang bleef ik aan mijne wanhopige gepeinzen overgeleverd; onvoorziens rukte de hand mijns vijands mij geweldig uit den hoek en smeet mij met eenen krachtigen zwaai tot aan den anderen kant der kamer. Opnieuw begon hij mij te slaan en te stooten, totdat hij weder, om te rusten, zich van mij vewijderde.

Zoo duurde het den ganschen dag.

Alhoewel ik deze bemerking slechts later maakte, was het echter klaarblijkend, dat de sergeant mij niet ernstig wilde bezeeren; want met al zijn slaan en schudden voelde ik toch geene blijvende pijn aan mijne leden.

Op dit oogenblik echter deed mijn verschrikt gemoed mij gelooven, dat hij zich wel vast voorgenomen had, mij dood te martelen; en het was met ijzing, dat ik den avond zag dalen, in de overtuiging, dat mijn vijand mij des nachts zou kunnen doodslaan. Ik had reeds meer dan eens op wanhopigen toon om hulp geschreeuwd; doch de schildwacht voor de deur, noch de lieden uit den huize schenen er aandacht op te geven.

Het was reeds duister in de politiekamer, toen de sergeant opnieuw tegen mij inviel en, onder het schokken en schudden, mij voor de eerste maal zulke gevoelige pijn veroorzaakte, dat een schreeuw der smart mij ontvloog. De overtuiging dat mijn laatste uur gekomen was, voerde mij tot eene zinnelooze vertwijfeling, en bracht eenen ganschen omkeer in mijn gemoed. In blinde razernij ontstoken, begon ik mij met verrassend geweld te verdedigen: ik stompte met vuisten, ik krabde, ik beet, ik scheurde als een zwak dier, welks krachten door de vrees des doods zijn verdubbeld.

Met verbaasdheid liet de sergeant mij los, om het bloed te stelpen, dat hem ten neuze uitvloeide; hij bulderde, vloekte en dreigde met verschrikkelijke woorden, dat hij mij onmiddellijk den hals ging breken; doch ik, sidderend van ontroering, zeide hem op heeschen toon:

"Kom, ik verwacht u, ik ben gereed, mijn leven ben ik moede; maar ik zal het u duur verkoopen Kom, dat het eindige! Kom!"

Hij schoot inderdaad op mij toe en gaf mij eenen bedwelmenden vuistslag op het voorhoofd; ik boog wel de knie onder zijn geweld, maar even ras sprong ik in de hoogte en begon opnieuw in het wild te slaan, te stampen en te krabben. Ik moest mijnen tegenstrever zeer pijnlijk in het aangezicht getroffen hebben, want hem ook ontsnapte een kreet der pijn, en hij verwijderde zich voor goed van mij. [ 67 ]

Dan zeide hij, onder vele grove woorden:

"Ik vecht niet meer in de duisternis. Morgen vroeg zullen wij onze rekening vereffenen: ik zal u vermorzelen, u vertrappen onder mijne voeten!"

"Ah," riep ik hem toe, "bij dag of bij nacht, het is mij gelijk; gij moogt met mij doen wat gij wilt, ik ben tot alles gereed. Het is beslist: sterven of niet, zoo gij mij nog met den vinger aanraakt, scheur ik u het vleesch van het aangezicht!"

De sergeant scheen te zwichten voor de onbegrijpelijke opgevoerdheid mijns geestes; misschien vreesde hij, dat ik zinneloos geworden was. Althans, hij raadde mij aan, in het stroo neer te liggen en te slapen; des anderen daags 's morgens zouden wij vechten, totdat één van beiden ter plaatse bleve liggen.

Uren lang staarde ik in de donkere ruimte; mijne borst scheen mij tot eene ongewone breedte gezwollen; ik hijgde met machtige ademhalingen; de vuisten waren mij krampachtig gesloten; het voorhoofd gloeide mij van gramschap en van strijdlust. Meer dan eens meende ik op te staan en mijnen vijand tot een nieuw en beslissend gevecht te dwingen; niet omdat ik hem haatte, maar er gebeurde iets onuitlegbaars in mij.

Nu had ik ééns in mijn leven tegen een bijzonder mensch gestaan, zonder plooien. Hij was sterk als een reus, en ik had hem overwonnen! De moed en de onversaagdheid waren dus krachten, die tegen lichaamssterkte bestand zijn?

Zulke overwegingen vervulden mijnen boezem met blijdschap. Voortaan zou ik mij niet meer laten hoonen!

Den volgenden morgen, als het licht geworden was, konden wij op elkanders aangezicht de teekens van den strijd bemerken; wij hadden elk een blauw oog, en het aangezicht van mijnen makker was daarenboven met sporen mijner nagelen overdekt.

Hij was merkelijk bedaard en bepaalde zich nu met mij te zeggen, dat ik tegen hem in tweegevecht zou gaan, zoohaast wij uit de politiekamer zouden vrijgelaten worden. Ik antwoordde hem met stil, doch vast besluit, dat mij alles gelijk was; maar dat ik, als uitgedaagde, de pistolen tot het tweegevecht verkoos, om reden dat door dit wapen de zaak zich spoediger en ernstiger liet beslissen: het ergste was mij het beste....

Omtrent zeven uren des morgens werd de sergeant uit de politiekamer gelaten; ik bleef diensvolgens alleen.

In de eenzaamheid begon ik te overwegen, wat mij was geschied en hoe ik den sterken en gevreesden kerel tot rust en tot zwijgen had gedwongen. Mij door de inbeelding aanjagend, tooverde ik al de personen voor mijne oogen, die mij ooit hadden mishandeld of gehoond; ik sprak met luider stemme en hield redevoeringen, om dezen mijnen vijanden te doen verstaan, dat ik geene minachting meer wilde verdragen en mij over elke be[ 68 ]leediging zou wreken. Allerlei machtspreuken rolden mij in klinkende bewoordingen van de lippen; en zooverre voerde mij de koorts des geestes, dat ik mij de vuisten tegen de muren ten bloede bezeerde, als waren deze de vijanden geweest, die ik tot den strijd had uitgedaagd. Het spreekt van zelf, dat het grootste gedeelte mijner bedreigingen tegen mijnen kapitein waren gericht.

Een uur na het vertrek des sergeants stelde men mij insgelijks in vrijheid!

Nu durf ik niet vooronderstellen, dat de kapitein den sergeant bevolen had, mij te mishandelen. Misschien heeft hij hem slechts gezegd, dat hij moest pogingen doen om mij wat los te schudden; of, zooals hij in zijne soldatentaal zich kon uitdrukken: "Tâche donc de le dégourdir un peu."

Hoe het zij, in dien tijd meende ik mij verzekerd te mogen houden, dat de sergeant slechts gedaan had, wat hem letterlijk was bevolen geworden. In deze overtuiging zou ik den kapitein dankbaar moeten geweest zijn; want hij had mij werkelijk van mijne kinderachtige blooheid genezen en mij eensklaps tot man gemaakt, iets wat ik, zonder de krachtdadigste middelen, in vele jaren waarschijnlijk niet zou geworden zijn.

In mijne herberg komende, vond ik den sergeant, die op mij scheen te wachten.

Zonder hem den tijd te gunnen om iets te zeggen, liep ik naar den koffer des sergeant-majoors, nam er twee pistolen uit en sprak:

"Hier zijn twee wapenen; kom, dat het spoedig beslist zij!"

"De kapitein heeft allen verderen twist tusschen ons verboden," was zijn antwoord.

"Zulks kan mij niet wederhouden!" riep ik.

"Maar, fourier, misschien hebt gij zelden of nooit met een pistool naar het doel geschoten; ik integendeel, tref eenen pijpekop op dertig stappen...."

"Het is gelijk; maak zooveel beslag niet; mijn moed zou kunnen verkoelen; nu gevoel ik mij sterk. Kom!"

Mij de hand reikende, zeide de sergeant met stillen glimlach:

"Het is de gewoonte, ja de wet der eer, dat het tweegevecht onderblijft, zoohaast eene der beide partijen haar ongelijk bekent. Welnu, fourier, het lag niet in mijn inzicht u te bezeeren. Het was eene grap, die ongelukkiglijk door uwen hardnekkigen tegenstand in een ernstig gevecht is veranderd. Ik heb mij over u bedrogen, en ik erken, dat ik ongelijk had. Vergeet wat er is geschied en laat ons vrienden zijn als te voren! Indien nog iemand u een kwaad woord durft toesturen, hij zal mij tot vijand hebben. — Welnu?"

Mijn gemoed verweet mij mijne hardheid; want inderdaad, deze sergeant, hoe ruw ook van taal en omgang, was in den grond [ 69 ]een goede jongen, die meer dan eens bewijzen van genegenheid had gegeven. Ik greep zijne hand met gulhartigheid en stemde toe in de verzoening.

De sergeant hield zijn woord: sedert dit voorval bleef hij altijd mijn vriend.

Dienzelfden morgen deed de kapitein mij bevel brengen om naar zijne herberg te gaan. Ditmaal gevoelde ik mij geenszins ontsteld; het hart klopte mij wel krachtig, doch in volle vrijheid, en ik hitste mij zelven onderweg tot stoutheid aan, om mijnen kapitein eens en voor altijd te doen begrijpen, dat ik als een man wilde behandeld worden.

Toen ik voor hem verscheen, zag hij eene wijl mij sprakeloos in de oogen met denzelfden blik, die mij zoo dikwijls heeft doen sidderen. Ik schouwde hem onversaagd in het aangezicht, zóó vast, dat hij zelf het moede werd, en eindelijk, het hoofd schuddende, met een en glimlach uitriep:

"Gij zijt zinneloos op mijn woord! Gij ziet er knap uit, met uw blauw oog!"

"Kapitein, gij hebt mij doen roepen," zeide ik op ernstigen toon, "ik wacht uwe bevelen." Nogmaals zag hij mij diep in de oogen, en, bemerkende dat mijn gelaat even onbewogen bleef, vroeg hij in gedachten:

"Nu, zeg mij, is het ditmaal gemeend? Of hebt gij weder de koorts?"

Ik antwoordde niet. De kapitein zette zich neder; en, met het doordringend oog immer op mij gevestigd, beval hij:

"Nu, zeg mij, wat is er in de politiezaal omgegaan? Ik weet het reeds; zorg aldus, dat gij waarheid spreket, — of anders!"

Zonder de minste bijzonderheid te verzwijgen, verhaalde ik hem mijn wedervaren met den sergeant; en zelfs voegde ik er bij, dat het tweegevecht slechts was ondergebleven, omdat mijn tegenstrever zijn ongelijk had bekend. Tot slot zeide ik:

"En nu, kapitein, laat mij toe u te zeggen, dat ik wel vast en onherroepelijk heb besloten, voortaan zelfs geenen schijn van minachting meer te verdragen, van niemand hoegenaamd...."

"Van mij ook niet?" bulderde de kapitein met geveinsde gramschap.

Ik liet mij evenwel niet ontroeren en herhaalde:

"Van niemand.... Ik weet, kapitein, dat gij mijn overste zijt; maar dezelfde wet, die mij aan uwe bevelen onderwerpt, legt u insgelijks de rechtvaardigheid tot plicht op. Ik heb overwogen, dat het toch voordeeliger is, met gevaar des levens zelfs tegen geweld en onrecht op de staan, dan uit te teren en langzaam te sterven van verdriet...."

"Wat beteekent dit?" riep hij uit. "Weet gij wel, dat wij hier vóór den vijand zijn, en ik, bij de minste weigering tot gehoorzaamheid, over uw lot kan beschikken?" [ 70 ]

Met koele stijfhoofdigheid antwoordde ik:

"Mijnen dienst zal ik doen, kapitein, beter dan te voren; maar ik herhaal het u, ik wil behandeld zijn als een man!"

"En zoo het mij beliefde, u anders te behandelen, wat zoudt gij doen?"

"Ik weet het niet: eene zinneloosheid misschien."

"Onbegrijpelijk!" morde hij, terwijl hij van zijnen stoel opstond en twee- of driemaal rond de kamer stapte.

Eensklaps sprong hij op mij toe, greep mij de hand, schudde ze zeer hevig en wees mij eenen stoel.

"Gij zijt een zonderlinge geest; er zijn veel goede dingen in u, doch zij liggen nog in de war. Kon het slechts klaar in uw hoofd worden! Zit neer: ik wil met u een ernstig onderhoud hebben."

"Zit neer!" herhaalde hij met ongeduld.

Zoohaast ik zijn bevel had gehoorzaamd, langde hij eene flesch en twee glazen uit eenen koffer.

"Trek zulk afkeerig gezicht niet," morde hij.

"Meent gij, dat ik u weder van het groene vocht wil doen drinken? Neen, ik bewaar dat sterke alsembitter om de koorts te genezen. Ziehier een glas fijnen Madera-wijn. Neem aan! Drink, ik wil het!"

Er was niets aan te doen; ofschoon al zijne woorden en zijne vriendelijkheid mij bitteren spot schenen, moest ik het glas tot den bodem ledigen.

"Luister nu, fourier," sprak hij op zoeten, bedaarden toon. "Ik heb uwen ouden vader beloofd, dat ik zou pogingen doen, om uwe inborst de vastheid te geven, die haar ontbreekt. Uw hoofd is hard; ik beken, dat het mij vele moeite heeft gekost. Gij hebt gemeend, dat ik boos tegen u was, dat ik u haatte? Ik heb het u inderdaad doen gelooven, omdat het noodig was tot mijn doel; maar gij hebt verstand genoeg om te begrijpen, dat ik mij niet elken dag zoo bijzonder met u zou hebben bezig gehouden, indien geen gevoel van geneigdheid of van achting, al ware het slechts voor uwen vader, mij hadde aangedreven. Genoeg daarover. Indien ik mij niet bedrieg, — wie kan het weten met een veranderlijken kerel als gij? — indien ik mij niet bedrieg, is er nu sterkmoedigheid genoeg in uwen boezem gegroeid, om u voortaan toe te laten, den last en de wederwaardigheden van het krijgsleven zonder plooien te dragen, ja zelfs om deze baan met geluk en tevredenheid te doorwandelen. Evenwel, geloof mij, uwe inborst is gevaarlijk voor u zelven: zij kent geene maat. Indien ik nu voortvoer met mijne pogingen om u uit uwe schadelijke droomzucht los te rukken, zoudt gij u misschien te veel man willen toonen, gekheden begaan en u zelven ongelukkig maken. Dit zou uwen ouden vader verdriet aandoen. Alzoo, ik zal mij voortaan jegens u houden, alsof ik met een echt soldaat te doen [ 71 ]had. Verrechtvaardig gij van uwen kant dit vermoeden, en gij zult ondervinden, dat ik geen boos mensch ben, gelijk gij het tot nu toe waarschijnlijk hebt gedacht. Uw vader hoopt, dat gij eens officier worden zult; hij heeft zijn vaderland onder Napoleon met eere gediend en ziet het krijgsleven aan als eene schoone loopbaan. Het hangt van uwen wil af, zijne liefderijke hoop te verwezenlijken. Wat mij betreft, ik zal naar mijn vermogen er toe helpen."

Ik luisterde verbaasd op de woorden des kapiteins; zulken toon van ongeveinsde kalmte en van ware goedhartigheid had ik nooit in zijne stem opgemerkt, en ik vroeg mij zelven met wantrouwen, of ik zijne betuigingen van genegenheid voor waarheid of voor spot te nemen had.

Intusschen had de kapitein ten tweeden male wijn in mijn glas geschonken; en opstaande, zeide hij met dezelfde bevelende blikken en scherpen toon, die hem eigen waren:

"Drink, — en houd u voortaan recht in uwe schoenen! — Geloof niet, dat ik van zin ben u te behandelen als eenen porseleinen soldaat, dien men vreest te breken. Ik ben kapitein, en ieder moet het weten. Wat gezegd is, blijft gezegd. Ga nu naar uwe herberg, herkauw mijne woorden onderweg zeer goed, en hang er al droomende geene nuttelooze staarten aan."

Ik deed wat hij mij had bevolen, en overwoog zijne woorden zoo lang en zoo diep, dat mijne spijt tegen hem-mijn haat zou ik moeten zeggen-verminderde, verkoelde en geheel verging. Alhoewel ik het nog voor mij zelven poogde te verbergen, toch erkende ik innerlijk, dat ik ten minste grootendeels door overdrijving had gedwaald.


Van dien tijd af was deze kapitein niet bijzonder barsch meer tegen mij; ja, hij betoonde mij somwijlen achting en vriendschap. Hij bleef wel dezelfde als te voren, wierp mij nog bij gelegenheid eenen vloed harde woorden naar het hoofd, spuwde en bulderde, evenals hij het jegens iedereen deed; doch nu had ik begrepen, dat deze uiterlijke gebaren en woorden hem niet uit het hart kwamen. Ik genoot rust en vrede; mijne lichaamskrachten herstelden zich geheel; en, alhoewel ik weinig lust in het soldatenleven vond, ik leed er geen verdriet meer.