Othello, De Moor van Venetië (Jurriaan Moulin, 1836)/Eerste Bedrijf

Eerste Bedrijf bewerken

Eerste Tooneel bewerken

Een straat in Venetië.

RODRIGO en JAGO.


RODRIGO.

Stil, zwijg er van; ik vind het zeer onheusch,
Jago, dat gij die met mijn beurs kondt handlen,
Als of ze uw eigen ware, daarvan wist.

JAGO.

Wat duivel, maar gij hoort niet wat ik zeg:
Indien ik ooit van zoo iets heb gedroomd,
Verafschuw mij.

RODRIGO.

Gij hebt gezegd dat gij hem haat.

JAGO.

Veracht me
Als ik 't niet doe. Drie grooten van de stad,
Persoonlijk, hielden bij hem aan, dat hij
Mij luit'nant maken mogt; en op mijn woord,
Mijn waarde, ik voel het, voegt geen lager rang:
Doch hij, verzot en trotsch op eigen plans,
Ontwijkt hen met hoogdravend windgebreek,
Verschriklijk vol van oorlogswoordenpraal;
Om kort te gaan, hij wijst hen af
Met hun verzoek: want, zegt hij, inderdaad,
Ik koos bereids mijn officier. — En wien?
Voorzeker, een groot rekenkunstenaar,
Een' Michel Cassio, een' Florentijn,
Een vent, die door een schoone vrouw behekst,
Nog nooit een bende heeft in 't veld gevoerd,
En niet meer weet van 't reeglen van een slag,
Dan jonge meisjes; doch vol theorie,
Waarmede een raadsheer plans ontwerpen kan,
Zoo meesterlijk als hij: praat, geen praktijk,
Is al zijn krijgskunst. Maar de keus trof hem:
En ik, van wien hij proeven heeft gezien,
Op Rhodus, Cyprus, en op andren grond,
Bij christen en bij heiden, moet zeil strijken
Voor zulk een cijferaar, zoo'n twee- 'k hou-er-één!
Hij, wel bekoom' 't hem, moet zijn luitenant,
En ik, God help! zijns moorschaps vaandrig zijn.

RODRIGO.

Ik, bij den hemel! wou hem liever hangen.

JAGO.

Niets helpt er aan; dat is de vloek der dienst;
Bevordring gaat naar gunst en aanbeveling,
Niet graadsgewijs, zoodat elk tweede in rang
Den eersten opvolgt. Oordeel zelf nu, heer,
Of ik naar regt en pligt gehouden ben,
Den Moor te minnen.

RODRIGO.

'k Diende hem dan niet.

JAGO.

O Heer, bedaar;
Dat ik hem dien is enkel eigenbaat:
Niet elk kan meester zijn, noch ieder meester
Getrouwe dienaars hebben. Men zal vaak
Een ijvrig en dienstvaardig kruiper zien,
Die, op zijn eigen slavenboei verliefd,
Zijn tijd, gelijk zijns meesters ezel, uitdient,
Om voeder slechts, en oud verstoten wordt:
De zweep voor zulk braaf dienstvolk! Andren weer,
Die pronkend niet den vorm en schijn van pligt,
Alleen op eigen voordeel zijn bedacht;
Die slechts uitwendig trouw, door hunne heeren
Welvaren, en, is eens hun beurs gespekt,
Zich-zelven vieren: dat volk heeft nog geest,
En zulk een man verklaar ik zelf te zijn.
Want heer, zoo wis als gij Rodrigo zijt,
Ware ik de Moor, ik wou geen Jago zijn;
Door hem te dienen dien ik slechts mij-zelve;
De hemel weet het, niet uit liefde en trouw,
Neen, slechts voor 't oog, en tot mijn eigen nut:
Want als ik in mijn uiterlijk gedrag
Mijne aangeboren inborst en karakter,
Met woord of daden toon, zoo zal ik dra
Mijn hart uitwendig dragen op mijn mouw,
Ten roof der kraaijen: 'k ben niet wat ik schijn.

RODRIGO.

Wat heillot is den diklip toebedeeld,
Indien hij slaagt!

JAGO.

Kom, roep haar vader op;
Fluks, zet hem na; vergiftig zijn genot,
Vertel 't op straat; hits hare maagschap aan,
En, schoon hij in een vruchtbre luchtstreek woont,
Plaag hem met vliegen: zij zijn vreugd al vreugd,
Meng gij er zooveel wislende onrust bij,
Dat hare kleur verflaauwt.

RODRIGO.

Hier woont haar vader; 'k roep hem overluid.

JAGO.

Doe zulks met angstgeschrei en noodgehuil,
Als wen bij nacht een brand door achtloosheid,
Ontdekt wordt in een groote stad.

RODRIGO.

Op, op!
Brabantio! Signor Brabantio, op!
Waak op, Brabantio! dieven! dieven! dieven!
Let op uw huis, uw dochter, en uw geld!
Hé, dieven! dieven! —

(Brabantio, vertoont zich aan een bovenvenster.)

BRABANTIO.

Wat is de reden van dit bang gerucht?
Wat is er gaande?

RODRIGO.

Is uw gezin in huis,
Heer?

JAGO.

Zijn uw deuren digt?

BRABANTIO.

Waartoe die vraag?

JAGO.

Gij zijt bestolen, heer; foei, kleed u aan;
Uw halve ziel is weg, uw hart gebroken;
Juist nu, juist nu bespringt een zwarte ram
Uw sneeuwwit schaapjen! Op, rijs op! rijs op!
De alarmklok wekk' de burgers uit hun slaap;
De duivel maakt u anders grootpapa:
Op, zeg ik, op!

BRABANTIO.

Hoe, zijt gij zinneloos?

RODRIGO.

Hoogëdel heer, is u mijn stem bekend?

BRABANTIO.

Neen; spreek, wie zijt ge?

RODRIGO.

Rodrigo is mijn naam.

BRABANTIO.

Te slimmer des:
'k Gelaste u, niet te sluipen om mijn deur:
Ronduit en eerlijk heb ik u verklaard,
Mijn dochter krijgt gij niet; en als ontzind,
Verzadigd van 't soupé, door wijn bedwelmd,
Komt gij baldadig en vol euvelmoed
Mijn nachtrust storen.

RODRIGO.

Heer, heer, heer, —

BRABANTIO.

Wees overtuigd,
Mijn gramschap en mijn rang bezitten magt
U dit te doen bezuren,

RODRIGO.

Heer, geduld.

BRABANTIO.

Wat spreekt ge mij van roof? dit is Venetië,
En mijn paleis geen stulp.

RODRIGO.

Hoogëedle heer,
Een zuiver oogmerk heeft mij hier gebragt,

JAGO.

Waarachtig, Signore, gij zijt een van degenen,
die God niet willen dienen, als de duivel 't u
gebiedt. Omdat wij u een dienst komen doen,
houdt gij ons voor losbollen. Uw dochter zal gedekt
worden door een' barbarijschen hengst; uwe
kleinkinderen zullen u aanhinneken; harddravers
zult gij tot neven, en hitten tot nichten hebben.

BRABANTIO.

Wat onbeschaamde guit zijt gij?

JAGO.

Ik ben er een, mijnheer, die u komt vertellen, dat
uw dochter en de Moor thans gepaard zijn.

BRABANTIO.

Gij zijt een schelm.

JAGO.

Gij zijt een — senateur.

BRABANTIO.

Gij boet hiervoor, Rodrigo; 'k weet uw naam.

RODRIGO.

Dat zal ik, heer; doch tevens bid ik u,
Indien 't u wil en welbehagen is,
(Gelijk 't mij voorkomt,) dat uw schoone dochter,
Op dit ontijdig uur der middernacht,
Uw huis verlaat, en door geen meer gevolg
Bewaakt, dan door een' veilen gondelier,
Gevoerd wordt in den klaauw eens wulpschen Moors;
Indien dit met uw wil en weten is,
Dan hebben wij u stout en grof gekrenkt;
Doch weet ge 't niet, dan voel ik mijn fatsoen
Beleedigd door uw schelden. Meen niet, heer,
Dat ik, zoo wars van alle hoflijkheid,
Zou spelen met uw waardigheid en eer:
Uw dochter — als gij 't haar niet hebt vergund —
Ik zeg 't nog eens, beging een zwaar vergrijp,
Dat zij haar pligt, geest, schoonheid en fortuin
Verknocht heeft aan een vagebond, die hier
En elders rondzwerft. Overtuig u ras;
Als ze in haar kamer is, of in uw huis,
Zoo treffe mij de wet van dezen staat,
Dewijl ik u bedroog.

BRABANTIO.

Sla vuur! — hé! — ho! —
Breng mij een fakkel; — roep mijn lieden op! —
Dit voorval heeft gelijkenis met mijn droom;
't Geloof er aan bezwaart alree mijn hart:
Licht, zeg ik, licht!

(Brabantio af.)

JAGO.

Vaarwel; ik moet van hier:
Het schijnt niet goed, noch oorbaar voor mijn rang,
Kondschap te geven, die den Moor beticht;
En 'k moet zulks wen ik toef: ik weet, de staat —
Al haalt hem dit verwijten op den hals, —
Kan thans hem niet ontslaan: hij is benoemd,
Met zooveel klem van reen voor Cyprus' krijg,
Die thans op handen is, dat tot geen prijs
Een ander waar' te vinden, zoo geschikt
Om hunne zaak te leiden: daarom dan,
Ofschoon 'k hem haat gelijk de pijn der hel,
Ik moet toch nu, gedrongen door den nood,
Een vlag ten sein van vriendschap wappren doen,
Die niets meer is dan sein. Om hem te treffen,
Zend die hem zoeken haar den schutter uit;
Daar zal ik bij hem zijn; — vaarwel.

(Jago af.)

Brabantio, en eenige bedienden met fakkels.

BRABANTIO.

Mijn onheil is maar al te waar; zij vlood:
En wat mij van 't nietswaardig leven rest,
Is louter bitterheid. — Rodrigo, nu,
Waar hebt gij haar gezien? — Rampzalig meisje! —
Hoe, bij den Moor? — Wie wilde vader zijn? —
Hoe hebt gij haar herkend? — ö Gij bedriegt me
Te zeer! — Wat zeide ze u? — Meer fakkels! Wekt
Mijn vrienden alle! — Mooglijk wel getrouwd?

RODRIGO.

Ja, ik geloof, getrouwd.

BRABANTIO. Ach hemel! — Hoe ontvlood zij? — O Verraad

Van 't bloed! Vertrouwt uw dochters, vaders, langer niet
Naar oogenschijn. — Bestaat er tooverkracht,
Waardoor eens meisjes prille maagdlijkheid
Verleid kan worden? Rodrik, laast gij nooit
Van zulke dingen? •

RODRIGO.

Ja heer; ja, gewis.

BRABANTIO.

Ga, wek mijn broeder. — O, Hadt gij haar toch! —
Deels daarheen, de andren dezen weg. — Weet gij
Waar ik haar kan betrappen met den Moor?

RODRIGO.

Mij dunkt, ik kan hem vinden; als 't u belieft
Mij te geleiden met een sterke wacht.

BRABANTIO.

O, Ga vooruit. Ik roep aan ieder huis;
Ik kan des noods gebieden: — wapent u!
En haalt een paar officieren van de wacht.
Welaan, Rodrigo, kom; 'k vergeld uw moeite.

Tweede Tooneel bewerken

Eene andere straat in Venetië.

OTHELLO en JAGO, met gevolg.


JAGO.

Ofschoon ik menschen in den krijg versloeg,
Zoo maak ik evenwel gewetenszaak
Van voorbedachten moord; mij faalt de boosheid
Soms, om mij dienst te doen: tien — twintigmaal
Heb ik een' ribbestoot hem toegedacht.

OTHELLO.

't Is beter zoo als 't is.

JAGO.

Ja, maar hij snapte,
En sprak op zulk een' lasterlijken toon
Uwe eer te na,
Dat mij het weinig vroomheid dat ik heb
Naauw kon weerhouden. Maar, ik bid u, heer,
Zij t ge inderdaad gehuwd? Want wees verzekerd,
Die senateur is zeer bemind, en heeft .
Een stem die dubbel zoo vermogend is
Als die des dogen; scheiden zal hij u;
Of legt u zooveel dwang op en bezwaar,
Als hem de wet, door al zijn magt gesterkt,
De handen ruim laat.

OTHELLO.

Laat hem 't ergste doen;
De dienst die ik den staat bewezen heb
Zal zijne klagt verstommen. Weten zal men —
Hetgeen 'k, als pralerij geen oneer is,
Verbreiden zal, — dat ik gesproten ben
Uit koninklijken stam; schoon mijn verdienste
Alleen ook aanspraak had op 't grootsch fortuin
Dat ik verworven heb: want, Jago, weet,
Beminde ik niet de aanminnige Desdemona,
Ik gaf mijn staat, van enge huiszorg vrij,
In boei noch banden, voor de schatten niet
Des Oceaans. Doch zie! wat licht genaakt?

CASSIO, met eenige fakkeldragers op eenen afstand.

JAGO.

Daar komt de gramme vader met zijn vrienden; Verwijder u.

OTHELLO.

Neen, vinden moet men mij:
Mijn rang, mijn titel, en mijn vaste ziel,
Zij zullen voor mij pleiten. Zijn zij 't, Jago?

JAGO.

Bij Janus, ik geloof van neen.

OTHELLO.

Des dogen dienaars en mijn luitenant;
Een goede nacht, zij u gewenscht, mijn vrienden!
Wat nieuws?

CASSIO.

De doge groet u, generaal;
En vordert dat ge in aller ijl verschijnt,
Op 't oogenblik.

OTHELLO.

Wat, meent gij, is de reden?

CASSIO.

Van Cyprus iets, indien ik raden mag;
Het is een zaak die spoed eischt; van de vloot
Kwam dezen avond ren- op renbo aan,
Elkander spoedig volgend op den voet;
Veel senatoren zijn bereids vergaard
In 's dogen huis; men vraagt met drift naar u,
En daar men u niet in uw woning vond,
Zoo zond de raad een drietal boden uit,
Om u te zoeken.

OTHELLO.

Goed dat gij mij vondt.
'k Zal een paar woorden spreken hier in huis,
Dan volg ik u.
(OTHELLO af.)

CASSIO.

Vaandrig, wat maakt hij hier?

JAGO.

Hij heeft deez' nacht een landgaljoen gekaapt,
En is het wettig prijs, 't maakt zijn fortuin.

CASSIO.

'k Begrijp u niet.

JAGO.

Hij is gehuwd.

CASSIO.

Met wie?
Othello komt terug.

JAGO.

Wel, met — kom, gaan we, généraal?

OTHELLO.

Komt, voort.

CASSIO.

Daar komt een andre troep om u te zoeken.

BRABANTIO en RODRIGO, gevolgd door gewapenden en fakkeldragers.

JAGO.

Het is Brabantio: — laat u raden, generaal;
Hij heeft iets kwaads op 't oog.

OTHELLO.

Hé! holla, staat!

RODRIGO.

Signore, 't is de Moor.

BRABANTIO.

Neer - met den dief!

JAGO.

Rodrigo, gij? — kom heer, ik ben uw man.

(Men trekt van weerszijden de degens.)

OTHELLO.

Steek op uw degen, anders mogt de dauw
Hem roestig maken. — Goede heer, gij kunt
Met jaren meer gebieden dan met staal.

BRABANTIO.

Waar hebt ge mijne dochter, snoode dief?
Vervloekte schurk, betooverd hebt ge haar:
Want ik beroep me op al wat oordeel heeft,
En vraag of— als geen tooverdwang haar boeide, —
Een maagdelijn zoo teeder, schoon en rijk,
Van 't huwlijk zoo afkeerig, dat ze ontweek
De rijkgetooide jonkers van ons land,
Wel immer, d'algemeenen spot ten trots,
Haar hoede ontvlien zou, om de zwarte borst
Van zulk een schepsel, meer tot schrik dan vreugd?
Getuig' de wereld, is 't niet middagklaar,
Dat gij door wigchelkuust haar hebt verstrikt,
Haar teedre jeugd verleid door tooverdrank,
Die 't brein benevelt? Dat men dit beslis:
Baarblijklijk is 't en tastbaar voor 't verstand;
Dies vat ik u, en stel u in arrest,
Als een bederver van de wereld, die
Zich door verboden kunsten strafbaar maakt. —
Komt, grijpt hem; en indien hij zich verzet,
Voor zijne reekning, knevelt hem.

OTHELLO.

Laat af,
Zoowel gij, mijne vrienden, als de rest.
Als vechten hier mijn rol was, speelde ik die
Ook zonder een' souflleur. — Waar moet ik gaan,
Om rekenschap te geven?

BRABANTIO.

Naar den kerker,
Tot dat de vierschaar u naar loop des regts
Tot reekning roept.

OTHELLO.

Indien ik nu gehoorzaam,
Hoe zal de doge daarmee zijn gediend,
Wiens afgezanten mij ter zijde staan,
Om mij, in staatsbelangen van gewigt,
Voor hem te brengen?

DIENAAR.

't Is zoo, eedle heer!
De doge is in den raad, en uw genade
Is zeker ook geroepen.

BRABANTIO.

In den raad?
En op dit uur der nacht? geleidt hem weg.
Mijn zaak is niet gering; de doge-zelve,
Als ieder mijner medesenateurs,
Moet dezen hoon gevoelen als zijn eigen:
Want als die daden ongestraft geschien,
Zoo zal men slaaf en heiden heerschen zien.

Derde Tooneel bewerken

Eene raadzaal,

De Doge met den Senaat aan eene tafel zittende.

DOGE.

Die nieuwsberigten missen zamenhang,
Zoo noodig voor 't geloof.

1e SEN.

Zij stroken niet;
De brief aan mij meldt honderd zeven schepen.

DOGE.

De mijne honderd veertig.

2e SEN.

Dees twee honderd.
Doch moge er in 't getal verschil bestaan, —
Als in gevallen waar vermoeden spreekt
Meermaals gebeurt, — zij allen melden toch:
Een turksche scheepsmagt zet naar Cyprus koers.

DOGE.

Ja, wel beschouwd, is dit zeer mogelijk;
Berusten kan ik in de dwaling niet,
Maar hou de hoofdzaak toch voor uitgemaakt,
En ducht gevaar.

MATROOS.

(Buiten.) Halo! Halo! Halo!

Een dienaar leidt eenen matroos binnen.

DIENAAR.

Een bode van de vloot.

DOGE.

Welaan, wat nieuws?

MATROOS.

Het Turksche smaldeel zeilt op Rhodus aan:
Zoo luidt mijn boodschap aan den hoogen raad,
Van Signor Angelo.

DOGE.

Wat dunkt u van die wending?

le SEN.

't Kan niet zijn,
Getoetst aan 't oordeel; 't is een schijnvertoon
Om ons te strikken: houden wij in 't oog
Het groot gewigt van Cyprus voor den Turk;
En overweegt men van den andren kant,
Hoe zeer 't hem boven Rhodus komt te stade,
En hoeveel ligter hij 't verovren kan,
Dewijl het minder sterk is toegerust,
En alle noodweer mist en zekerheid,
Die Rhodus rondom schut: wie dit bedenkt,
Die acht den Turk zoo onbedreven niet,
Dat hij, gemaklijk voordeel en gewin
Verzuimend, 't naastgeleegne spaart voor 't laatst,
Om noodloos zich te storten in gevaar.

DOGE.

Neen, zijt verzekerd, Rhodus zoekt hij niet.

DIENAAR.

Hier is meer nieuws.

Een renbode komt binnen.

BODE.

De Muzelmannen, eerbiedwaarde heeren,
Die lijnregt stevenden op Rhodus aan,
Vereenden daar zich met een tweede vloot.

1e SEN.

Dat heb ik wel gedacht: — hoe talrijk, dunkt u?

BODE.

Wel dertig zeilen sterk: zij wenden thans
Den koers terug, en toonen openlijk
Hun' toeleg tegen Cyprus. — Heer Montano,
Uw dappere en getrouwe dienaar, zendt
U dit berigt met zijn genegen groet,
En vraagt uw' bijstand.

DOGE.

't Gaat dan inderdaad
Op Cyprus los. — Marco Luchesi is
Niet in de stad?

1e SEN.

Hij is thans in Florence.

DOGE.

Schrijf hem van ons; beveel hem spoed: maak haast.

1e SEN.

Daar komt Brabantio, en de dappre Moor.

Brabantio, Othello, Jago, Rodrigo, en gevolg treden binnen.

DOGE.

Wij moeten, dappre Othello, u terstond
Den algemeenen vijand tegen zenden.
(Tot Brab.) Ik zag u niet; wees welkom, eedle heer;
Wij misten deze nacht uw' raad en hulp.

BRABANTIO.

Ik miste de uwe: O achtbaar heer, vergeef,
Mijn ambt noch eenig narigt van belang
Heeft mij gewekt; geen zorg voor 't algemeen
Houdt thans mij bezig; want mijn eigen leed,
Verweldigt, als een springvloed, dam en sluis,
Verslindt en zwelgt alle andre zorgen in —
En blijft hetzelfde steeds.

DOGE.

Welnu, wat dan?

BRABANTIO.

Mijn dochter, ach, mijn dochter!

DOGE.

Dood?

BRABANTIO.

Voor mij;
Zij is verstrikt, gestolen en verleid
Door heksenkunsten en kwakzalverdrank;
Natuur toch kon niet zoo spoorbijster zijn, —
Daar zij verblind is noch verstandeloos, -—
Dan slechts door tooverij.

DOGE.

Het zij wie 't zij, die langs zoo snood een' weg
Uw dochter aan haar-zelven heeft ontvreemd,
En haar aan u: het bloedig boek der wet
Zult ge in den strengsten zin des woords verklaren,
Naar eigen dunk; al waar 't mijn eigen zoon
Dien uwe klagt betreft.

BRABANTIO.

Ik dank u nedrig, heer.
Hier is de man, die Moor, dien nu, zoo't schijnt,
Uw strikt bevel, om zaken van den staat,
Ontboden heeft.

DOGE. en SEN.

Dat doet ons innig leed.

DOGE.

En uwerzijds, wat antwoordt gij hier op?

BRABANTIO.

Niets anders, dan 't is waar.

OTHELLO.

Grootmagtige, achtbre, en eerbiedwaarde raad,
Hoogêedle en welbeproefde brave meesters!
Dat ik diens grijsaards dochter heb geschaakt
Is waar, en ook dat ik haar heb gehuwd;
De hoofdzaak, de uitgestrektheid mijner schuld
Reikt verder niet. In 't spreken ben ik ruw,
En minbegaafd met vredes nette taal:
Sinds zevenjarige kracht deze armen sterkte,
Tot voor naauw negen maanden, vonden zij
Hun lievlingstaak in veld en legertent;
En van deez' groote wereld weet ik naauw
Meer dan wat krijg en slaggewoel betreft,
En leen dies luttel sieraad aan mijn zaak,
't Woord voerend voor mij-zelve: als gij't gehengt,
Geef ik een rond en onvernist verslag
Van mijn vrijaadje, en zeg wat drank, wat kunst,
Wat voor bezwering, en wat tooverkracht, —
Want zulke zaken legt men mij te last, —
Zijn dochter overhaalde.

BRABANTIO.

Een schuchtre maagd,
Zoo stil en zacht van geest, dat haar gevoel
Bloosde om zich-zelve; en zij — ondanks natuur
En jaren, vaderland, geloof, trots alles —
Verliefd op 't geen zij huiverde aan te zien?
't Verraadt een zwak en hoogstbeperkt verstand,
Te wanen dat volmaaktheid zoo verdwaald
Kon strijden met natuur; men moet volstrekt
Hier denken aan de arglistigheid der hel,
Die dit vermogt Daarom, 'k beweer nog eens
Dat hij door mengsels, schadelijk voor 't bloed,
Of door een drank, bezworen tot dit einde,
Dus werkte op haar.

DOGE.

Beweerd is niet bewezen;
Tenzij getuigenis meer wis en klaar,
Dan deze flaauwe, armzalige oogenschijn,
Dit los vermoeden, opkoom' tegen hem.

le SEN.

Maar gij, Othello, spreek;
Hebt gij door slinksche wegen of geweld
Het hart dier maagd veroverd en besmet?
Of ging het bij verzoek en zoete kout,
Die ziel tot ziel doet nadren?

OTHELLO.

Ik verzoek,
Ontbiedt nu aanstonds Desdemona hier,
Opdat zij voor haar vader van mij spreek';
Vindt gij mij schuldig door hetgeen zij zegt,
Zoo neemt niet slechts 't vertrouwen en den post,
Die gij me schonkt terug, maar 't oordeel treff'
Mijn leven zelfs.

DOGE.

Roept Desdemona hier.

OTHELLO.

Geleid hen, vaandrig; gij kent best de plaats. —
(JAGO met dienaren af.)
En tot zij komt, zoo trouw als ik den hemel
Elke overtreding van mijn bloed belijd,
Zoo juist verhaal ik ook uw achtbaar oor,
Hoe ik de liefde dezer schoone won,
En zij de mijne.

DOGE.

Spreek, Othello.

OTHELLO.

Haar vader minde en noodigde mij vaak,
Gedurig vorschend naar mijn levensloop;
Van jaar tot jaar; wat veldslag en beleg,
Wat lotgevallen ik al heb beleefd.
Ik liep ze van mijn kindsche dagen door,
Tot op het oogenblik van mijn verhaal;
Waarin ik sprak van rampen uiterst groot,
Van wisselenden kans op vloed en veld;
Hoe 'k op een haarbreed doodsgevaar ontkwam;
Hoe 'k in des trotschen vijands magt geraakt,
Als slaaf verkocht werd, en hoe vrijgekocht;
En wat mij op mijn togten wedervoer;
Waarbij ik van spelonk en wildernis,
Steengroeve en rots, gebergte, hemelhoog,
Moest spreken in den loop van mijn verhaal;
Van Kannibalen, die elkaâr verslinden,
De menscheneters, — volken die het hoofd
Groeit onder hunne schouders. Dit te hooren
Was Desdemona vol opmerkzaamheid;
Maar telkens riep huishoudlijk werk haar weg;
En had zij dit op 't haastigst afgedaan,
Zoo kwam ze weder, en haar gretig oor
Verslond mijn woorden. Ik dit merkend, vond
In een vertrouwlijk uur gelegenheid,
De vurige beê te ontwringen aan haar hart,
Dat ik mijn pelgrimaadje in 't breede ontvouwde,
Waarvan zij stukgewijze iets had gehoord,
Doch niet aandachtiglijk: — ik stemde toe;
En 't lokte dikwerf tranen in haar oog,
Als ik van hoogst geduchte slagen sprak
Die mijne jeugd verduurde. Als 'k had voleind,
Beloonde een zee van zuchten mijne moeite.
"'t Is waarlijk vreemd," betuigde ze, "uiterst vreemd,
"Aandoenlijk, wonderbaar aandoenlijk is 't."
Schoon wenschend dat zij 't niet had aangehoord,
Toch woû zij zulk een man wel zijn: mij dankend,
Verzocht ze, "indien een vriend van u mij mint,
"Zoo leer hem uw geschiedenis verhalen,
"Dat zal me winnen." 'k Sprak op dezen wenk:
Zij minde mij om doorgestaan gevaar;
Ik minde haar dewijl ze er deel in nam.
Zietdaar de tooverij die 'k heb gebruikt.
Zij nadert, dat zij 't zelve nu getuig'.

DESDEMONA, JAGO en gevolg treden binnen.

DOGE.

Mij dunkt, zulk een vertelling overwon
Ook mijne dochter. — Vriend Brabantio, neem
Die netelige zaak niet euvel op;
Men vecht toch beter met gebroken wapens,
Dan met de bloote hand.

BRABANTIO.

'k Bid, hoor haar-zelve:
Belijd ze dat zij hem genegen was,
Vloek op mijn hoofd als ik in dat geval
Den man misprijs! — Kom nader, eedle dame;
Wien ziet ge in dezen achtbren kring, dien gij
Het meest gehoorzaamheid verschuldigd zijt?

DESDEMONA.

'k Voel, eedle vader, hier mijn pligt verdeeld;
Mijn leven en opvoeding ben ik u
Verschuldigd; en die leeren mij tegader
U, wettig voorwerp mijner hulde, ontzien:
Ik ben uw dochter. Maar hier staat mijn gâ;
En zooveel eerbied u mijn moeder toonde,
Toen ze u de voorkeur voor haar vader gaf,
Zooveel beweer ik nu verpligt te zijn
Den Moor, mijn echtgenoot.

BRABANTIO.

De Heer zij met u! —
Ik heb gedaan. —
't Behage uw hoogheid, nu 't belang des staats.
Een aangenomen dochter waar' mij liever
Dan eene uit eigen bloed. — Kom herwaarts, Moor:
Ik schenk u hier van ganscher harte 't geen
Ik u, indien ge 't niet reeds hadt, volgaarne
Onthouden zou. 'k Verheug me om uwentwil,
Juweel, dat ik geen tweede dochter heb;
Want uw ontvlugten zou mij dwingelandsch
Haar kluistren doen, — Ik heb gedaan, mijnheer.

DOGE.

Laat mij een oordeel vellen in uw geest,
Dat deez' gelieven weêr, als langs een trap,
In uwe gunst gelêi.
't Verdriet heeft uit als niets ons baat kan biên,
En we alle hoop in leed vervlogen zien:
Om ramp te treuren die onheelbaar is,
Is 't naaste pad tot nieuwe droefenis.
Wat ons ontnomen wordt door 't nijdig lot,
Dat maakt geduld een voorwerp van zijn spot.
Hij die bestolen lacht, besteelt den dief;
Wie vruchtloos jammert is zich-zelve een grief.

BRABANTIO.

Zoo neem de Turk dan Cyprus door bedrog,
Het blijft, zoo lang wij lagchen, 't onze toch.
Hij draagt zijn vonnis ligt, die in dat woord
Niet anders dan vertroostig heeft gehoord;
Maar hij draagt dubbel, 't vonnis en de zorgen,
Die troost in ramp bij 't arm geduld moet borgen.
Een oordeel dat nu bitter is, dan zoet,
Al naar men 't nemen wil, is kwaad noch goed:
Doch woorden zijn maar woorden, en ik las
Nooit dat m'er boezemwonden meê genas.
Nederig verzoek ik u tot de staatszaken over te gaan.

DOGE.

De Turk gaat, toegerust met overmagt,
Op Cyprus los. Othello, gij kent best
De sterkte van dat oord: wij hebben daar
Een' stedehouder van beproefd beleid;
Maar 't algemeen gevoelen, dat de wereld
Met onbeperkt vermogen dwingt, verlaat
Zich veiliger op u: en daarom duld
Dat deze krijgstogt met zijn woest alarm
Den luister van uw nieuw fortuin bezwalk'.

OTHELLO.

Gewoontes dwinglandij, hoogachtbre raad,
Maakt mij het legerbed van steen en staal,
Tot driemaal uitgelezen dons: 'k erken,
Dat ik een sterken, levendigen trek
Naar krijgsbezwaren voel, en onderneem
D' ophanden oorlog tegen de Ottomannen.
'k Verzoek dus, nedrig buigend voor uw magt,
Een voegzaam raadsbesluit omtrent mijn gâ;
De plaats van haar verblijf; haar onderhoud,
Verzorging en bediening als haar stand,
En haar geboorte past.

DOGE.

Als 't u behaagt,
Bij haren vader.

BRABANTIO.

Neen, dat wil ik niet.

OTHELLO.

Noch ik.

DESDEMONA.

Noch ik; daar kan ik niet verblijven;
Het tergde slechts mijns vaders ongeduld,
Ware ik hem steeds voor oogen. Achtbaar heer,
Verleen hetgeen ik zeg een gunstig oor;
En laat uw voorspraak mijne eenvoudigheid
Een vrijbrief zijn.

DOGE.

Wat wenscht gij, Desdemona

DESDEMONA.

Dat ik den Moor minde om met hem te leven.
Dat moog de drift waarmede ik 't Luk bestorm,
Bazuinen voor de wereld: ja, mijn hart
Kleeft gants aan mijn gemaal en zijn beroep:
Ik zag Othelloos aanschijn in zijn ziel;
En aan zijn fieren heldenmoed en roem
Heb ik mijn hart en mijn fortuin gewijd.
Zoodat ik, waarde heeren, bleef ik hier, —
Een vreedzaam lam, daar hij ten krijge trekt,
Beroofd van 't geen ik hoog in hem bemin, —
Een nare tusschentijd verduren zou,
Van hem verwijderd: laat mij met hem gaan!

OTHELLO.

Stemt toe, hoogëedle heeren; — ik verzoek,
Staat haren wil niet in den weg:
Getuig' de hemel, dat ik 't niet begeer
Om mijnen lust te kittlen; dat ik niet,
Mijn hartstogt vleijend, — want de drift der jeugd
Is reeds bezadigd, — eigen heil bedoel,
Maar slechts inschiklijk jegens haar wil zijn:
En God behoede uw zielen voor den waan,
Dat ik uw dierst belang verzuimen zou,
Wijl zij mij volgt: neen, eer het wuft gekoos
Des lossen Amors ooit met dartle rust
De veerkracht van mijn geest en arm verlamm',
Eer zingenot mijn pligt bevlekk' of breek',
Gebruike een keukenmeid mijn helm voor pan,
En steek' de schandlijkste onspoed in den krijg
Het hoofd op tegen mijnen roem en faam.

DOGE.

Zij blijve of ga gelijk gij onderling
Bepalen zult: de zaken eischen spoed;
Dies moet ge in aller ijl deez' nacht nog voort.

DESDEMONA.

Deez' nacht nog, heer?

DOGE.

Deez' nacht.

OTHELLO.

Met al mijn hart.

DOGE.

Te negen morgen komen wij weêr zaam;
Othello, laat één uwer dienaars hier,
Dien geven wij dan volmagt voor u meê,
Met alles wat uw hoogen rang en post
Van dienst kan wezen.

OTHELLO.

Liefst mijn vaandrig, heer.
Hij is een man van eer en welvertrouwd;
Aan zijne zorg beveel ik mijne gade,
En alles wat uw Hoogheid noodig keurt
Mij na te zenden.

DOGE.

't Zij zoo; goede nacht
Aan ieder uwer. (tot Brab.) En, mijn eedle heer,
Indien 't der deugd aan schoonheid nooit ontbrak,
Zoo is uw dochters man meer schoon dan zwart.

le SEN.

Vaarwel, gij dappre; vier uwe echtgenoot.

BRABANTIO.

Moor, sla haar gade met een waakzaam oog,
Ook u bedriegt ligt die mij sluw bedroog.

(De Doge, met de Senateurs en gevolg af.)

OTHELLO.

Mijn leven voor haar trouwe! — Brave Jago,
Ik moet mijn Desdemone u achterlaten;
O Geef haar uwe vrouw tot gezellin,
En breng haar ter gelegen tijd mij na.
Kom, Desdemone, één uur slechts heb ik nog,
Om onzer liefde en huisselijk belang
Met u te wijden: want wij zijn verpligt
Ons naar den tijd te voegen.

(Othello en Desdemona af.)

RODRIGO.

Jago!

JAGO.

Wat zegt gij, eedle borst?

RODRIGO.

Wat meent gij dat ik wil doen?

JAGO.

Wel, naar bed gaan, en slapen.

RODRIGO.

Ik wil mij op 't oogenblik verdrinken.

JAGO.

Welaan, als gij dat doet, zoo bemin ik u naderhand
nooit weer; gij dwaze jongman!

RODRIGO.

Het is dwaas te leven als het leven eene foltering
geworden is: en wanneer de dood onze geneesheer
is, zoo hebben wij een recept om te sterven.

JAGO.

O Schande! Ik heb de wereld nu viermaal zeven
jaren bekeken, en sedert ik eene weldaad van eene
beleediging leerde onderscheiden, heb ik nog geen
mensch gevonden, die zich-zelven wist te beminnen.
Eer ik zeggen wou, 'k zal mij om een ligtekooi verdrinken,
verruilde ik liever mijne menschheid voor een baviaan.

RODRIGO.

Wat zal ik doen? Ik beken, het is schande dat ik
zoo verzot ben; doch deugd is niet in staat dit
te verhelpen.

JAGO.

Deugd? — Zotternij! — Het ligt aan ons dat we
zus of zoo zijn. Onze ligchamen zijn onze tuinen,
waarvan onze zielen de tuiniers zijn: zoodat, willen we
netels planten of latuw zaaijen, hyzop zetten,
en thym uitwieden, hem met ééne soort van gewas voorzien,
of hem met velerhande beplanten, hem onvruchtbaar maken
door braak liggen, of doen tieren door nijverheid; welnu,
de werkende en verbeterende kracht daartoe
ligt in onzen eigen wil. Hing niet aan den balans onzes levens
eene schaal der rede, om de andere der zinnelijkheid op te wegen,
zoo zou het bloed en de gemeenheid onzer natuur
ons tot hoogst onzinnige besluiten leiden -
doch wij hebben rede ter betooming onzer razende driften,
onzer vleeschelijke lusten, onzer teugellooze begeerlijkheden,
van welke ik datgene wat gij liefde noemt,
voor een loot of afzetsel houde.

RODRIGO.

Het kan niet zijn.

JAGO.

Zij is niets dan eene lust in 't bloed, en eene
toelating van onzen wil. Kom, wees een man.
Gij u verdrinken? verdrink katten en jonge blinde honden
Ik ben uw verklaarde vriend, en beken dat ik door banden
van duurzame gehechtheid aan u geketend ben.
Nooit konde ik u grooter dienst doen dan nu. Doe geld in uw beurs;
ga mede in den krijg; vermom uw gezigt door een' valschen baard:
ik zeg u, doe geld in uw beurs. — Onmogelijk kan Desdemona
lang volharden in hare liefde voor den Moor; — doe geld in uw beurs; —
noch hij in de zijne jegens haar. — Het begin was heftig, en
gij zult eene scheiding zien daaraan geëvenredigd.
Doe geld in uw beurs. — De Mooren zijn wispelturig, in hunne neigingen;
— doe uw beurs vol geld; — de spijs die hem nu zoo zoet smaakt,
wordt hem ras zoo bitter als kolokwint. Zij moet verandering hebben,
ze is jong; is zij eenmaal van hem verzadigd, zoo zal zij
de dwaling harer keuze inzien
Zij moet afwisseling hebben; zij moet: daarom, doe geld in uw beurs.
— Wilt ge dan volstrekt verdoemd zijn, zoo wees het op eene
fatsoenlijker manier dan door u te verdrinken. Zoek geld te krijgen,
zooveel gij maar kunt. Indien schijnheiligheid en eene
broze gelofte tusschen een moorschen vagebond en eene doorslimme
Venetiaansche, niet te sterk zijn voor mijn vernuft, zoo zult gij
haar genieten. De duivel haal uw verdrinken! Dat is geheel buiten uwen weg:
laat u liever hangen, terwijl gij uw lusten boet, dan dat gij
door u te verdrinken, zonder haar van de wereld scheidt.

RODRIGO.

Staat gij borg voor mijne hoop, wanneer ik
de uitkomst op u laat aankomen?

JAGO.

Verlaat u op mij. Zie slechts geld te bekomen:
ik heb 't u dikwijls gezegd, en herhaal het nog
eens, en nog eens; ik haat den Moor. De reden
zit diep in mijn hart; de uwe is niet minder gewigtig:
laat ons éénen weg gaan in onze wraak. Kunt gij hem horens opzetten,
zoo geeft gij u-zelven een genoegen en mij stof tot lagchen.
De tijd gaat zwanger van vele gebeurtenissen die
aan het licht willen. Voorwaarts! ga;
zorg voor geld: morgen meer daarvan. Goede nacht!

RODRIGO.

Waar vinden we elkaar morgen?

JAGO.

Aan mijn huis.

RODRIGO.

Ik kom bijtijds bij u.

JAGO.

Ga uw gang; vaarwel! hoort gij Rodrigo?

RODRIGO.

Wat zegt ge?

JAGO.

Niets meer van verdrinken, hoort gij?

RODRIGO.

Ik heb mij bedacht, ik wil al mijn land verkoopen.

JAGO.

Ga uw gang: vaarwel. Steek geld genoeg bij u.
(Rodrigo af.)
Zoo- maak ik altoos van mijn nar mijn beurs:
'k Zou immers mijne ervaring schande aandoen,
Als ik mijn tijd met zulk een' uil verspilde,
Zoo zonder baat of pret. Ik haat den Moor:
Men wil wel zeggen, dat hij in mijn bed
Mijn dienst verrigtte: mooglijk is dat waar;
Maar toch, alleen uit argwaan wil ik doen
Als of het waarheid was. Hij mag mij wel,
En des te beter werkt mijn plan op hem. —
Cassio? — een proper man: wacht, laat mij zien
Zijn plaats te winnen en mijn moed te koelen;
Een dubbel boevestuk. — Wacht, wacht, laat zien:
Na korten tijd Othelloos oor belezen,
Dat hij te zeer vertrouwd is met zijn vrouw:
De borst is welgemaakt, zijn minzaamheid
Wekt argwaan dat hij vrouwen ligt bekoort;
De Moor is gul en open van natuur,
Hij houdt voor eerlijk ieder die het schijnt;
En laat zich lijdzaam leiden bij den neus,
Gelijk een ezel.
Ik heb het; 't is reeds rijp: door hel en nacht
Wordt deze misgeboorte aan 't licht gebragt.
(Af)


>>>