Othello, De Moor van Venetië (Jurriaan Moulin, 1836)/Tweede Bedrijf
← Eerste Bedrijf | Othello, De Moor van Venetië (1836) door William Shakespeare, vertaald door Jurriaan Moulin | Derde Bedrijf → |
TWEEDE BEDRIJF
EERSTE TONEEL.
Eene zeehaven op Cyprus.
MONTANO en twee HEEREN.
MONTANO.
- Wat onderscheidt ge van de kaap in zee?
le Heer.
- Volstrekt niets: 't is een hooggezwollen tij;
- 'k Speur tusschen 't wolkgespan en 't ruime sop
- Geen zeil.
MONTANO.
- Mij dunkt, de wind sprak luid aanland;
- Nooit schudde een banger storm ons buitenwerk:
- Indien hij ook op zee zoo heeft gewoed,
- Wat houten kiel, waar golfgebergte op breekt,
- Weêrstaat het woên? Wat zal men hiervan booren?
2e Heer.
- 't Verstrooijen van de turksche schepen; want
- Begeeft men zich aan d' oeverschuimden oever,
- De baren steigren brullend op naar 't zwerk;
- De felgezweepte vloed rolt bergen hoog,
- Als woû hij, 't water slingrend naar den beer,
- De wachters blusschen van de onwrikbre pool:
- Nog nooit aanschouwde ik zulk een woest geweld
- Van 't opgeruide meer.
MONTANO.
- De turksche vloot,
- Vond zij geen baai of schuilplaats, ging te grond; [ 26 ]
- Onmooglijk dat ze 't uithield.
Een derde HEER treedt op.
3e Heer.
- Iets nieuws, mijn heeren! de oorlog is gedaan;
- De noodstorm heeft de Turken zoo geteisterd,
- Dat hun ontwerp mislukt: een Venetiaansch galjoen
- Zag de ijsselijke schipbreuk en den nood
- Der meeste hunner schepen.
MONTANO.
- Hoe, is 't waar?
3e Heer.
- Het vaartuig liep hier binnen;
- Een Veronezer: Michael Cassio,
- De luit'nant onzes dapperen Othelloos,
- Kwam hier aan land: de Moor zelve is in zee,
- Met onbepaalde volmagt omtrent Cyprus.
MONTANO.
- 't Verheugt me, 't is een achtbaar gouverneur.
3e Heer.
- Doch schoon die Cassio de blijmaar brengt
- Van 's Turken ondergang, hij ziet toch droef,
- En bidt voor 's Mooren redding; want hen scheidde
- Een zware, woeste storm.
MONTANO.
- Dat geev' de hemel!
- 'k Heb onder hem gediend; hij kommandeert,
- Gelijk 't een krijgsman past. Komt, nu naar 't strand!
- Zoowel om 't ingeloopen schip te zien,
- Als 't oog naar dappre Othello rond te slaan,
- Tot waar de golven met de blaauwe lucht
- Te zamensmelten.
3e Heer.
- Ja, komt laat ons gaan;
- Men mag toch ieder oogenblik de komst
- Van de anderen verwachten.
CASSIO treedt op.
CASSIO.
- Dank zij den dappren van dit moedig eiland,
- Die zoo den Moor beminnen. Dat de hemel
- Hem tegen 't woên der elementen schutt'!
- Want in het holst der zee verloor ik hem.
MONTANO.
- Heeft hij een stevig schip? [ 27 ]
CASSIO.
- Zijn bark is kloek gebouwd, en die haar stuurt
- Een zeeman van beproefde kundigheid;
- Dies wacht mijn hoop, nog niet ten doode krank,
- Een spoedige herstelling.
(Binnen.) Een zeil! een zeil!
Een ander HEER treedt op.
CASSIO.
- Welk leven!
4e Heer.
- De stad is ledig; aan het strand der zee
- Staan scharen volks; men roept, een zeil! een zeil!
CASSIO.
- Ik hoop dat dit de gouverneur zal wezen.
2e Heer.
- Men lost het scheepskanon reeds ten saluut. Ten minste vrienden zijn 't.
CASSIO.
- Ga, bid ik, heer,
- En breng ons narigt wie er kwam aan land.
2e Heer.
- Terstond. (Af.)
MONTANO.
- Maar luit'nant, is de generaal gehuwd?
CASSIO.
- Ja hoogst gelukkig; hij bekwam een maagd,
- Die de edelste en beroemdste op zijde streeft,
- Den lof van 't kunstpenscel te boven gaat,
- En in der schepping feestgewaad gehuld,
- 't Voortreflijkste evenaart. — Welnu, wie landde?
De tweede HEER komt terug.
2e Heer.
- 't Is zekre Jago, 's veldheers vaanderig.
CASSIO.
- Hij had een snelle en hoogstgewenschte vaart:
- Zelfs storm en stortzee, vreeslijk windgehuil,
- Verborgen klippen, zanden, opgehoopt, —
- Verraders loerend op de onschuldige kiel, —
- Als achtten zij haar schoonheid, matigden
- Hun doodlijke aard, en lieten ongekrenkt
- De aanbiddelijke Desdemona door.
MONTANO.
- Wie is zij?
CASSIO.
- Zij van wie 'k sprak, de vrouw van onzen veldheer, [ 28 ]
- 't Geleî des koenen Jagoos toevertrouwd,
- Wier aankomst hier onze berekening
- Een week vooruit is. Heer, bewaar Othello!
- Uw magtige adem doe zijn zeilen zwellen,
- Dat hij deez' haven zeegne met zijn schip,
- Zijn liefde koele in Desdemonaas arm,
- Het vuur vernieuwe in onzen doffen geest,
- En 't gantsche Cyprus trooste! ô zie, —
Desdemona, Emilia, Jago, Rodrigo en gevolg treden op.
- De rijke lading is bereids aan wal!
- Buig, Cyprus burgerschaar, voor haar uw knieën: —
- Heil u, mevrouw! des hemels dierste gunst,
- Zij vóór, zij achter u, van elke zijde
- Omringe ze u!
DESDEM.
- Dank, dappre Cassio.
- Wat tijding meldt ge mij van mijn gemaal?
CASSIO.
- Hij is nog niet geland, meer weet ik niet
- Dan dat hij dra in welstand hier zal zijn.
DESDEM.
- O, 't is mij bang! — hoe raaktet ge uit elkaâr?
CASSIO.
- De groote strijd van hemel en van zee
- Heeft ons gescheiden: — Doch, hoor, hoor! een zeil!
(Binnen.) Een zeil! een zeil!
2e Heer.
- 't Saluutschot rolt reeds naar de citadel;
- Ook dit zijn vrienden.
CASSIO.
- Zie welk nieuws er is.
- Wees welkom, vaandrig: — welkom eedle vrouw:
- ô Goede Jago, 't belge uw goedheid niet,
- Dat mijn manieren vrij zijn; landsgebruik,
- Vergunt dit stout betoon van hoflijkheid. [ 29 ]
JAGO.
- Heer, als ze u zooveel van haar lippen gaf,
- Als zij mij dikwerf meêdeelt van haar tong,
- Gij hadt genoeg.
DESDEM.
- Zij spreekt, helaas, geen woord!
JAGO.
- Ja, veel te veel; '
- k Bemerk het steeds wanneer ik slapen wil:
- Als gij er bij zijt, ja, dat stem ik toe,
- Dan legt zij hare tong in 't hart, en kijft
- Slechts denkend.
EMILIA.
- Zonder reden spreekt gij zoo.
JAGO.
- Loop, loop; schildrijen zijt ge buiten 's huis,
- Er binnen schellen, katten in uw keukens,
- In 't krenken heil'gen, duivels zelf gekrenkt,
- Huishoudend speelt gij, en houdt huis in bed.
DESDEM.
- Foei, lasteraar!
JAGO.
- Neen, waarheid is 't, noem anders mij een Turk:
- Zoodra gij opstaat speelt ge, en werkt in bed.
EMILIA.
- Mijn lof zult gij niet schrijven.
JAGO.
- Vraag dat nooit.
DESDEM.
- Wat schreeft ge wel als gij mij prijzen moest?
JAGO.
- ô Eedle vrouw, verlang dit niet van mij;
- Want als ik niet mag gispen, ben ik niets.
DESDEM.
- Beproef het, kom: — is iemand naar de haven?
JAGO.
- ô Ja, mevrouw.
DESDEM.
- Ik ben niet opgeruimd, ofschoon 'k verberg
- Hetgeen ik ben, door anders mij te toonen. —
- Kom, hoe zoudt gij mij prijzen?
JAGO.
- Ik zin er op; doch waarlijk, mijn vernuft
- Komt uit mijn hersenkast als lijm uit wol,
- 't Rukt brein en alles meê: mijn muze baart,
- En dus bevalt ze; hoor:
- Indien zij schoonheid met verstand verbindt,
- Zoo is zij dubbel waard te zijn bemind.
DESDEM.
- Braaf! — Hoe als zij verstandig is en zwart? [ 30 ]
JAGO.
- Verstand gepaard met zwartheid in een maagd, —
- Ligt vind ze een blanke dien haar zwart behaagt.
DESDEM.
- Al erger.
EMILIA.
- Is zij schoon en braaf, hoe dan?
JAGO.
- Een schoone was door dwaasheid nooit verblind;
- Want juist haar dwaasheid hielp haar aan een kind.
DESDEMONA.
JAGO.
- Geen dwaze ooit was zoo leelijk, die men niet De rol van wijze schoonen spelen ziet.
DESDEM.
JAGO.
- Een vrouw die schoon is zonder hovaardij,
- Schoon welbespraakt, in 't spreken nooit te vrij,
- Door rijkdom niet tot dwazen tooi verleid,
- En die gewillig van haar wenschen scheidt;
- Zij die, in toorn ontgloeid, zich wreken kon,
- Maar 't onregt droeg, en hare drift verwon;
- Die niet, door eigenwijsheid blind, vol waan,
- Naar knollen tastend den citroen laat staan;
- Die denken kan, doch geen geheim verraadt,
- En de oogen niet op die haar volgen slaat,
- Zij is een vrouwtje — als ooit er zoo een was, —
DESDEM.
- Om wat te doen?
JAGO.
- Dat narren zoogt, en dun bier tapt bij 't glas.
DESDEM.
CASSIO.
JAGO.
- De Moor; ik ken zijne trompet.
CASSIO.
- Ja waarlijk.
DESDEM.
- Komt, gaan wij ter ontvangst hem te gemoet.
CASSIO.
- Ei, zie, hij komt reeds!
OTHELLO, met gevolg, treedt op.
OTHELLO.
- Mijn schoone krijgsheldin!
DESDEM.
- Mijn dierbre Othello!
OTHELLO
- 'k Verwonder mij niet minder dan 't mij streelt,
- U vóór mij hier te zien. Mijn hartelust!
- Als elken storm een slilte als deze volgt,
- Dan blaaz' de wind tot dat hij dooden wekt;
- En worstlend klimm' de kiel op golfgebergt',
- Olympus-hoog; en duik' weêr in de diepte,
- Als in den helpoel neder! — Nu te sterven
- Zou overzalig zijn; want, ô ik vrees,
- Dat mij, die thans zoo grensloos veel geniet,
- Nooit weêr een heil als dit verrukken zal,
- Thans nog bij 't Lot verborgen. [ 32 ]
DESDEM.
- Geev' de hemel,
- Dat onze liefde groeije en ons geluk,
- Met elken levensdag!
OTHELLO.
- Amen, algoede magten! —
- Ik spreek van deze vreugde nooit genoeg,
- Zij stuit mij hier: mijn blijdschap is te groot:
- Moog dit en dit de grofste mistoon zijn,
- Die ooit in onze harten klinkt. (Hij kust haar.)
JAGO. (Ter zijde.)
- o, Gij zijt goed gestemd!
- Maar ik ontspan de snaren dier muzijk,
- Zoo eerlijk als ik ben.
OTHELLO.
- Komt, naar 't kasteel. —
- Nieuws, vrienden! de oorlog is gedaan; de Turk
- Verdronk. Hoe gaat het hier mijn kennissen?
- Op Cyprus, liefste, zult gij welkom zijn;
- Ik vond hier warme vriendschap, ô Beminde,
- Mijn praat is zonder zamenhang; ik dweep
- In mijne vreugde. — Ik bid u, goede
- Jago, Ga naar de haven en ontscheep mijn goed;
- Den kapitein breng naar de citadel;
- Hij is een wakker zeeman, wiens verdienste
- Hoogachting vordert. — Desdemona, kom,
- Nog eenmaal welkom hier op Cyprus.
(OTHELLO en DESDEMONA met gevolg af.)
JAGO. (Tot een bediende.) Kom gij terstond bij mij aan de haven.
RODRIGO.
- Op hem! neen, dat is niet mogelijk.
JAGO.
RODRIGO.
JAGO.
RODRIGO.
- Ja zeker, maar dat was enkel beleefdheid.
JAGO.
RODRIGO,
- Goed.
JAGO.
RODRIGO.
- Adieu! (RODRIGO af.)
JAGO.
- Dat Cassio haar bemint geloof ik vast; [ 35 ]
- Dat zij hem mint is klaar en zeer waarschijnlijk:
- De Moor — ofschoon ik hem niet lijden mag, —
- Heeft een standvastig, edelminnend hart,
- En wordt voor Desdemona, zoo mij dunkt,
- Een dierbaar echtgenoot. Nu, 'k min haar ook;
- Juist niet zoo zeer uit wellust, (schoon 'k misschien
- Aan even groote zonde schuldig sta,)
- Neen, meer om mijne wraak aan hem te koelen,
- Dewijl ik argwaan dat de wulpsche Moor
- Mijn bed beklom; en die gedachte knaagt
- Als giftig mineraal mijn ingewand.
- Niets kan of zal mijn ziel bedaren doen,
- Vóór 't effnen onzer rekening; vrouw om vrouw:
- Of mist mij dit, zoo breng ik toch den Moor
- Ten minste in zulk een wilde jaloezij,
- Dat geen verstand die heelt. — Om dit te doen
- Als die onnoozle Venetiaansche brak
- Het spoor wil volgen waarop ik hem bragt,
- Wil 'k onzen Michael Cassio te lijve;
- Ik schilder hem in 's Mooren oogen zwart; —
- Want hij ook, vrees ik, komt mijn vrouw te na, —
- En maak dat mij de Moor dankt, mint en loont,
- Omdat ik hem een' deftige ezel maak,
- En strikken voor zijn rust en vrede span,
- Tot razens toe. Hier zit het nog in duister;
- 't Bedrog toont nooit voordat het slaagt zijn luister.
TWEEDE TOONEEL.
Eene straat.
Een HERAUT met eene bekendmaking, gevolgd door een hoop volks.
DERDE TOONEEL.
Eene zaal in 't kasteel.
Othello, Desdemona, Cassio, en gevolg.
OTHELLO.
- Mijn lieve Michael, houdt de wacht in 't oog:
- En dat wij-zelve een eervol voorbeeld geven,
- Niet uit te spatten in 't vermaak.
CASSIO.
- Bereids
- Heeft Jago order hoe hij handlen moet,
- Doch niettemin zal ik met eigen oog
- De wachten nagaan.
OTHELLO.
- Jago is zeer braaf.
- Michael, goë nacht: vroeg morgen met den dag,
- Heb ik u iets te zeggen. - Kom, mijn dierbre,
- Men oogst de winst wanneer de koop gelukt,
- Kom, liefste, nu te zaam de vrucht geplukt.
- (Tot CASSIO.) Vaarwel.
JAGO treedt op.
CASSIO.
- Welkom Jago; wij moeten naar de wacht.
JAGO.
CASSIO.
- Zij is eene uitmuntende vrouw.
JAGO.
- En ik verzeker u, vol vuurs.
CASSIO.
- Inderdaad, een bloeijend, allerbevalligst wezen.
JAGO.
CASSIO.
- Een aanlokkelijk oog; en toch, dunkt mij, regt zedig.
JAGO.
- En als zij spreekt, is het niet een sein tot liefde?
CASSIO.
- Inderdaad, zij is de volmaaktheid zelve.
JAGO.
CASSIO.
JAGO.
CASSIO.
JAGO.
CASSIO.
- Waar zijn ze?
JAGO.
- Hier aan de deur; roep hen binnen; bid ik u. [ 38 ]
CASSIO.
- Ik zal het doen, ofschoon ongaarne.
JAGO.
- Kan ik hem slechts verleiden tot één glas,
- Bij 't- gene dat hij dezen avond dronk,
- Zoo is hij vol twistgierigheid, en bits
- Gelijk een juffershond. De onnoozle nar,
- Rodrigo, wien de liefde 't hoofd verdraait,
- Dronk ook reeds op het heil van Desdemona,
- Me diepe teugen, en heeft nu de wacht:
- Drie jonge Cypriërs, fier en vol van vuur,
- Die op het punt van eer geene scherts verstaan,
- De ware giststof van 't krijgshaftig eiland,
- Heb ik met volle bekers mild besproeid;
- Zij waken mede. Bij die dronken kudde
- Vervoer ik Cassio tot daadlijkheên,
- Die 't eiland krenken. — Stil, zij komen:
- Indien 't gevolg beantwoordt aan mijn droom,
- Zoo zeilt mijn scheepje wis voor wind en stroom.
CASSIO komt terug, met MONTANO en andere HEEREN.
CASSIO.
- Bij den hemel! ik heb reeds te veel.
MONTANO.
- Op mijn woord, niet te veel; slechts een pintje,
- zoo waar ik soldaat ben.
JAGO.
- Hé, breng wijn!
En laat mij 't kannetje klinken;
Een soldaat is een man,
En 't leven een span,
Kom laat een soldaat dan drinken.
- Wijn, jongens!
CASSIO.
- Waarachtig, een fraai liedje.
JAGO.
CASSIO.
- Is de Engelschman zulk een held bij de flesch?
JAGO.
CASSIO.
- Op de gezondheid van onzen generaal!
MONTANO.
- Daar voeg ik mij bij, en zal uw bescheid doen.
JAGO.
- ô Zoet Engeland!
Zijn broek kost niets meer dan een kroon;
Maar hij, op zeer goedkoop gesteld,
Hij schold den snijder — schoft tot loon.
Maar gij zijt van gemeener ras:
Door hoogmoed gaat het land te grond,
Daarom trek aan uw oude jas.
- Hé, wijn!
CASSIO.
- Nu, dat liedje is nog fraaijer dan het vorige.
JAGO.
- Wilt ge 't nog eens hooren?
CASSIO.
JAGO.
- Zeer juist, goede luitenant.
CASSIO.
JAGO.
- En zoo doe ik ook, luitenant.
CASSIO.
Allen.
- Voortreffelijk wel.
CASSIO.
MONTANO.
- Naar de terras, heeren; komt, zetten we de wacht uit.
JAGO.
- Gij ziet dien jongman, die ons zóó verliet;
- Als krijgsman kon hij nevens Cezar staan,
- Hij kon bevelen; doch aanschouw zijn fout;
- Die staat met zijne deugd in evenwigt;
- De eene is zoo zwaar als de andre: jammer van hem.
- Ik vrees, 't vertrouwen dat de Moor hem schenkt
- Brengt, als zijn zwak ter kwader uur hem plaagt,
- Dit eiland in verwarring.
MONTANO.
- Is hij vaak zoo?
JAGO.
- Hij heeft het altijd eer hij slapen gaat:
- Den wijzer waakt hij tweemaal rond, wanneer
- De drank hem niet in slaap wiegt.
MONTANO.
- 't Ware goed
- Den generaal daarmee bekend te maken:
- Ligt ziet hij 't niet, of zijn goedaardigheid
- Waardeert slechts Cassioos uiterlijke deugd,
- En ziet zijn feilen over 't hoofd: niet waar?
RODRIGO komt binnen.
JAGO.
- Welnu, Rodrigo?
- (Ter zijde.) Eilieve, volg den luit'nant; ga.
MONTANO.
- En 't is zeer jammer dat de brave Moor [ 41 ]
- Een' post van dat belang een' man vertrouwt,
- Met zulk een ingeworteld zwak : het zou
- Een brave daad zijn, dit den Moor te zeggen.
JAGO.
- Ik deed zulks voor dit heerlijke eiland niet,
- Ik hou van Cassio, en zou veel doen
- Tot zijn verbetering. Maar hoor! welk leven?
(Binnen.) Help! Help!
CASSIO.
- Gij schoft! gij schelm!
MONTANO.
- Wat is er luitenant?
CASSIO.
- Een schurk! — mijn pligt mij leeren? — Hij?
- Ik sla den spitsboef in een borrelflesch!
ROODRIGO.
- Mij slaan?
CASSIO.
- Schelm, praat ge nog?
MONTANO.
- Neen, luitenant;
- Ik bid, weerhoud uw hand.
CASSIO.
- Laat mij begaan;
- Of 'k sla u op uw tronie.
MONTANO.
- Kom, gij zijt dronken.
CASSIO.
- Dronken?(Zij vechten.)
JAGO. (Tot RODRIGO.)
- Voort, zeg ik! loop gezwind, schreeuw — muiterij.
- (Tot CASSIO.)
- Neen, goede luitenant; — helaas, mijnheeren; —
- Hé, help! — Heer luitenant, — Montano, help!
- Help, vrienden! — dat is hier een fraaije wacht!
- Wie is dat, die de klok luidt? — Diablo, ho!
- De stad zal opstaan: stil, om Gods wil, luit'nant!
- Het doet u eeuwig schande.
OTHELLO treedt op, met gevolg.
OTHELLO.
- Wat is hier? [ 42 ]
MONTANO.
- Ik bloed; 'k ben doodelijk gewond; — hij sterft.
OTHELLO.
- Stil, bij uw leven!
JAGO.
- Stil, luit'nant, stil! — Montano, — heeren; — hoe,
- Vergeet ge alle eerbied voor uw post en pligt?
- Stil! stil! de generaal spreekt tot u; stil
- Foei, schaamt u!
OTHELLO.
- Ha, wat is dat? waaruit is dit ontstaan?
- Hoe, zijn we Turken? doen we ons-zelven 't geen
- De hemel d'Ottomannen heeft belet?
- Schaamt u als christ'nen, staakt dat woest krakeel;
- Wie zich nog roert en zijne woede bodviert,
- Die waagt zijn leven; één schrede is zijn dood.
- Stil, met dat aaklig luiden; 't jaagt het eiland
- Uit rust in angsten. — Wat is hier gebeurd?
- Regtschapen Jago, gij, van droefheid bleek,
- Spreek, wie begon dit? Bij uw vriendschap, spreek.
JAGO.
- Ik weet niet; zóó nog vrienden, zóó nog wel,
- In vrede en liefde, als bruid en bruidegom,
- Die zich voor 't bed outkleên: en daar, op eens —
- Als hadde een ster dien menschen 't brein gekrenkt,
- De zwaarden blank, en op de borst gerigt,
- Met bloedig worstelen! ik weet niet hoe
- Dees dolle twist begon; en liever had
- Ik roemvol in een veldslag deze beenen
- Verloren, die mij hebben hier gebragt.
OTHELLO.
- Hoe komt het, Michael, dat ge u zoo vergeet?
CASSIO.
- Vergeef mij, bid ik heer, ik kan niet spreken.
OTHELLO.
- Waarde Montano, gij waart anders zedig;
- Uw ernst en de bedaardheid uwer jeugd
- Kent heel de wereld, en uw naam is groot
- In 's zedemeesters mond; hoe is 't dat gij
- Zoo los te werk gaat met uw goeden naam,
- Uw liefde en achting prijs geeft voor den naam
- Eens nachtrumoerders? antwoord mij hierop. [ 43 ]
MONTANO.
- Achtbare Othello, ik ben zwaar gewond
- Uw vaandrig, Jago, kan u kondschap geven, —
- Terwijl ik woorden spaar, zij doen mij kwaad; —
- Van alles wat ik weet: ook weet ik niet,
- Dat door mij iets miszegd is of misdaan,
- Als eigenliefde althans geen zielsgebrek,
- En zelfverdeediging geen zonde is, wen
- Baldadigheid ons aanrandt.
OTHELLO.
- Bij den hemel!
- Mijn bloed wordt meester van mijn koele rede;
- En hartstogt, die mijn oordeelskracht verlamt,
- Wil mij vervoeren: als mijn drift ontvlamt,
- Ja, hef ik slechts mijn arm, de beste hier
- Zal zwichten voor mijn toorn. Maak mij bekend,
- Van waar dit snood krakeel? wie stookte 't aan?
- En hij, wien deze schuld bewezen wordt,
- Al ware hij mijn eigen tweelingbroeder,
- Verliest mijn gunst. Hoe? — in een stad, van krijg
- Nog wild, waar vrees het hart des volks vervult,
- Persoonlijke, eigen twisten aan te vangen,
- Bij nacht, ja op de wacht der veiligheid?
- 't Is gruwlijk. — Jago, wie begon het? spreek.
MONTANO.
- Indien ge, als vriend of kameraad partijdig,
- Iets meer of minder dan de waarheid zegt,
- Zijt gij geen krijgsman.
JAGO.
- Kom mij niet te na:
- 'k Had liever dat men mij de tong uitsneed,
- Dan dat zij Michael Cassio bezwaarde;
- Maar 'k hou mij overtuigd, de waarheid zal
- Hem niet tot last zijn. Generaal, zoo is het:
- Juist was Montano in gesprek met mij,
- Toen komt een man, die luide roept, help, help!
- En Cassio volgt hem met getrokken zwaard,
- Om hem te tuchtigen. Deze edelman [ 44 ]
- Treedt Cassio in den weg, brengt hem tot staan;
- Ik-zelve loop den man, die hulp riep, na,
- Opdat zijn schreeuwen niet (gelijk geschiedde,)
- De stad verschrikken zou: hij, rap ter been,
- Ontliep mij, en ik ging terug, te meer
- Omdat ik klingen hoorde kletteren,
- En Cassio vloeken, 't welk ik voor dees nacht
- Nooit van hem had gehoord. Teruggekomen,
- Terstond daarop, vond ik hen handgemeen,
- Met houw en stoot; juist als zij waren, toen
- Gij -zelve hen kwaamt scheiden.
- Meer kan ik niet verhalen van de zaak:
- Maar mensch is mensch; de beste heeft een fout:
- Schoon Cassio hem al eenig onregt deed,
- Gelijk men soms in toorn zijn vrienden slaat,
- Geloof ik zeker toch dat Cassio
- Door hem die is gevloden werd gekrenkt,
- Meer dan 't geduld kan dragen.
OTHELLO.
- Jago, 't weet
- Uw braaf, vriendschaplijk hart verkleint de zaak,
- Verschoonend Cassioos schuld. — 't Bemin u, Cassio;
- Doch voortaan zijt gij niet mijn officier.
DESDEMONA treedt op, met gevolg.
- Zie, is mijn lieve ga niet opgejaagd?
- Gij zult een voorbeeld zijn.
DESDEMONA.
- Wat is er, dierbre?
OTHELLO.
- 't Is alles wel, beminde; kom, naar bed.
(Tot MONTANO, die weggeleid wordt.)
- En wat betreft uw wonden, heer,
- Die zal ik-zelf genezen. Leid hem weg.
- Gij Jago, sla de stad naauwkeurig gade,
- En zet wie door 't alarm verschrikt zijn neêr. —
- Kom, Desdemona; 't is soldaten lot, [ 45 ]
- Dat twistgewoel hen stoort in 't zoetst genot.
(Allen af, behalve JAGO en CASSIO.)
JAGO.
- Hoe, zijt gij gewond, luitenant?
CASSIO.
- Ja, en onheelbaar.
JAGO.
- Nu, dat verhoede de hemel!
CASSIO.
JAGO.
CASSIO.
JAGO.
CASSIO.
- Ik weet niet? [ 46 ]
JAGO.
- Is 't mooglijk?
CASSIO.
JAGO.
CASSIO.
JAGO.
CASSIO.
JAGO.
CASSIO.
- Daar heb ik bewijzen van, vriend. — Ik dronken? —
JAGO.
CASSIO.
- Gij raadt mij ten beste.
JAGO.
CASSIO.
JAGO.
CASSIO.
- Goede nacht, brave Jago.
JAGO.
- Wie is er die mij zegt: gij speelt een schelm?
- Indien mijn raad opregt is, welgemeend,
- En oorbaar voor 't verstand, en de eenige weg
- Othello te herwinnen? 't Is toch ligt
- De zachte Desdemona te bewegen
- Tot elke goede zaak: zij is milddadig
- Gelijk natuur: zij kan van hare zij'
- Den Moor belezen; — waar' 't ook om zijn doop,
- En 't zegel der verlossing af te zweren; —
- Zijn hart is zoo gekluisterd aan haar min,
- Dat zij kan doen en herdoen, en naar wil
- En welbehagen spelen, als godin, [ 48 ]
- Met zijne zwakheid. Ben ik dan een schurk,
- Wanneer ik Gassio het regte pad
- Wijs naar zijn heil! ö Godsdienstleer der hel!
- Wen duivlen tot de zwartste zonde lokken,
- Vertoonen ze eerst een' schijn van heiligheid,
- Als ik nu. Want terwijl die goede hals
- Bij Desdemona smeekt om zijn herstel,
- En als zij bij den Moor met warmte pleit,
- Drupple ik hem peststof in zijn oor; — ik zeg,
- Dat zij hem weerroept om haar zingenot;
- En naar gelang zij hem poogt goed te doen,
- Verliest zij haar vertrouwen bij den Moor.
- Zoo maak ik hare deugd als pik zoo zwart,
- En brei uit haar goedaardigheid een net
- Dat allen zal omstrikken.
RODRIGO treedt op.
- Hoe? Rodrigo?
RODRIGO.
- Ik hen hier mede ter jagt, niet als een hond die
- jaagt, maar als een die slechts meêblaft. Mijn geld
- is bijna ten eind; deze nacht ben ik helder afge-
- rost, en ik denk, het slot zal wezen, dat ik voor
- mijne moeite eenige ondervinding krijg, en geheel
- zonder geld, en met niet veel meer verstand, naar
- Venetiën terugkeer.
JAGO.
- Hoe arm zijn zij dien 't aan geduld ontbreekt!
- Wat wonde die niet trapsgewijs genas?
- Gij weet, hier werkt verstand, geen wigchelkracht:
- 't Verstand nu vordert tijd, die langzaam spoedt.
- 't Gaat immers wel? Cassio heeft u geslagen;
- Gij, ligt gekrenkt, hebt Cassio gekasseerd.
- Hoeveel er ook moog' rijpen door de zon,
- Toch rijpt het eerst de vrucht die 't vroegste bloeit.
- Een wijl geduld slechts. Hemel! de uchtend graauwt: [ 49 ]
- Bij lust en arbeid schijnen de uren kort.
- Verwijder u; ga thans naar uw kwartier:
- Ik zeg, ga heen; ge ervaart na dezen meer:
- ô Ja, ga heen.
- Twee dingen staan te doen; —
- Mijn vrouw stemm' haar meestres voor Cassio;
- Waartoe 'k haar nopen zal;
- Ik-zelv' neem middlerwijl den Moor ter zij',
- En breng hem juist terug om Cassio smeekend
- Bij zijne gâ te vinden. — Voorwaarts dan!
- Geen laauwheid of verzuim verijdle 't plan.