Othello, De Moor van Venetië (Jurriaan Moulin, 1836)/Vierde Bedrijf
← Derde Bedrijf | Othello, De Moor van Venetië (1836) door William Shakespeare, vertaald door Jurriaan Moulin | Vijfde Bedrijf → |
VIERDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Dezelfde zaal.
OTHELLO en JAGO.
JAGO.
- Zoudt gij dat denken?
OTHELLO.
- Denken, JAGO?
JAGO.
- Hoe?
- Een kus in stilte, —
OTHELLO.
- Een kus die niet betaamt.
JAGO.
- Of ongekleed met haren vriend in bed;
- Een uurtje, of langer, zonder kwaad bedoelen.
OTHELLO.
- Jago! in bed? - naakt? – en geen kwaad bedoelen?
- 't Zou immers huichlen voor den duivel zijn:
- Die deugdzaam is en echter zoo iets doet,
- Diens deugd verzoekt de duivel, hij den hemel.
JAGO.
- Als 't daarbij blijft is toch de fout niet groot:
- Doch als ik mijner vrouw een zakdoek geef, —
OTHELLO.
- Welnu?
JAGO.
- Dan is 't de hare, en bij gevolg
- Mag zij hem, dunkt mij, geven wien zij wil.
OTHELLO.
- Ze is even zoo beschermster van hare eer,
- Mag zij die ook weggeven?
JAGO.
- Hare eer is een onzigtbaar iets, zij wordt [ 76 ]
- Bezeten vaak door dien zij niet behoort:
- Maar wat betreft den zakdoek, —
OTHELLO.
- Gaarn, bij den hemel! had ik hem vergeten:
- Ge zeidet, — ô het zweeft mij voor den geest
- Gelijk een raaf, die op een pestziek huis
- Verderf voorspelt, — dat hij mijn zakdoek had.
JAGO.
- Nu ja, wat zou dat?
OTHELLO.
- Dat is gants niet goed.
JAGO.
- Als 'k dan eens zeide, dat hij u gesmaad
- Had, en gezegd — gelijk men schelmen vindt,
- Die, als ze, 't zij door eigen sterken drang,
- Of hare inschiklijkheid, een minnares
- Belazen en verleidden, als gedwongen
- Het moeten klappen, —
OTHELLO.
- Heeft hij iets gezegd?
JAGO.
- Dat heeft hij, heer; doch houd u vast verzekerd,
- Niets meer dan hij desnoods ontkent.
OTHELLO.
- Wat zeide hij?
JAGO.
- Nu ja, hij sprak van — 'k weet niet wat hij deed.
OTHELLO.
- Wat? wat?
JAGO.
- Van slapen —
OTHELLO.
- Bij haar?
JAGO.
- Bij haar, ja;
- Of met haar, zoo ge wilt.
OTHELLO.
- Hoe? bij haar? met haar slapen? dat is erg!
- De zakdoek, — de bekentenis, — de zakdoek. —
- Beleden en gehangen tot zijn loon.
- Eerst hangen, dan bekennen: — 'k beef er van.
- Die droom is een bewijs dat zijn natuur
- Gemeenzaam is geworden met die drift. —
- Het zijn geen woorden die mij schokken. — Wacht!
- Neus, ooren, lippen: — is 't wel mogelijk? —
- Bekentnis! — Zakdoek! — Duivel! —
JAGO.
- Werk nu voort
- Mijne artsenij! zoo vangt men ligtgeloovigen,
- En menig trouwe huisvrouw treft aldus
- Schuldloos verwijt. — Hé, generaal! kom, op!
- Op, generaal! — Othello! —
CASSIO treedt op.
- Cassio, gij?
CASSIO
- Wat is dat hier?
JAGO.
- De generaal viel in een flaauwte, 't is
- Zijn tweede toeval sedert gistren reeds.
CASSIO.
- Wrijf hem de slaap van 't hoofd.
JAGO.
- ô Neen, laat af:
- Laat die bezwijming ongestoord haar loop;
- Want anders schuimt zijn mond, en eensklaps barst
- Zijn dolle woede los. — Hij roert zich, zie:
- Verwijder u een oogenblik, zoo komt
- Hij schielijk tot verhaal; zoodra hij weg is,
- Heb ik u iets te zeggen van belang. —
- Hoe is het, generaal! uw hoofd gewond?
OTHELLO.
- Bespot ge mij?
JAGO.
- Ik u bespotten? hemel, neen!
- Mogt gij u slechts gedragen als een man.
OTHELLO.
- Een horendrager is een dier, een monster.
JAGO.
- Dan heeft een groote stad wel menig dier,
- En menig aardig monster.
OTHELLO.
- Heeft hij 't bekend?
JAGO.
- Wees, goede heer, een man.
- Bedenk toch, al wie baard en echtjuk draagt,
- Staat daarvoor bloot: er slapen duizenden
- Gerust op bedden, die een ander deelt,
- En houden ze onbevlekt: uw lot is beter.
- O, 't is der hel een feest, der duivels spot, [ 78 ]
- Een dartle vrouw te omhelzen zonder erg,
- En haar getrouw te wanen! Weten wil ik;
- 'k Weet dan wat ik ben, en wat zij zal zijn.
OTHELLO.
- Voorwaar, gij zijt verstandig!
JAGO.
- Treed een wijl'
- Ter zij', blijf in de palen des gedulds.
- Terwijl gij hier door smart in onmagt laagt,
- (Een lijden ongepast voor zulk een man,)
- Kwam Cassio hier, ik heb hem afgescheept,
- En gaf voldoende reden van uw zwijm;
- 'k Bescheidde hem terug tot een gesprek,
- 't Welk hij beloofde: gij verschuil u hier,
- En neem zijn hoon, zijn grijns en grimlach waar,
- In al de trekken van zijn aangezigt.
- Ik laat hem 't avontuur nog eens vertellen,
- Waar, hoe, hoe vaak, hoe lang reeds, en wanneer
- Hij haar omhelsde, en weêr omhelzen zal.
- 'k Zeg, let op zijn gebaren. Maar, geduld,
- 'k Zeg anders dat ge louter gramschap zijt,
- En niets hebt van een man.
OTHELLO.
- Gij luistert, Jago?
- Men zal mij hoogst geduldig vinden, maar
- Ook hoogst bloeddorstig; hoort ge?
JAGO.
- Dat 's niet kwaad:
- Maar houd in alles maat. — Ga nu ter zijde.
- Nu wil ik Cassio naar Bianca vragen;
- Een vrouwspersoon dat hare gunst verkoopt,
- Om brood en kleederen: het schepsel is
- Verzot op Cassio; — 't is derzulken plaag, —
- Hoe veel ze er ook bedriegen, één fopt haar:
- Zoodra hij van haar hoort, vermag hij zich
- Van lagchen niet te onthouden, 'k zie hij komt: [ 79 ]
(CASSIO komt terug)
- En als hij lacht, zoo wordt Othello dol,
- En zijne onzinnige ijverzucht begrijpt
- Des armen Cassioos lach en wufte scherts
- Geheel verkeerd. — Hoe gaat het luitenant?
CASSIO.
- Te slechter als gij mij een' titel geeft,
- Waarvan 't verlies mij 't leven kost.
JAGO.
- Dring Desdemone, en gij bekomt hem wis.
- Indien uw bede eens stond in Biancaas magt,
- Hoe schielijk zou 't beslist zijn!
CASSIO.
- Arme ziel!
OTHELLO.
- Ei zie, hoe lacht hij reeds!
JAGO.
- 'k Zag nooit een vrouw zóó op een man verzot.
CASSIO.
- Het arme ding! 'k geloof wis dat ze 't meent.
OTHELLO.
- Nog wederspreekt hij 't flaauw, en lacht er meê.
JAGO.
- Hoor, Cassio. —
OTHELLO.
- Nu dringt hij hem
- Tot een verhaal; — welaan, kom, wel gezegd!
JAGO.
- Zij gaat vertellen dat gij haar zult trouwen,
- Is dat uw plan?
CASSIO.
- Ha, ha, ha!
OTHELLO.
- Gij zegepraalt, Romein, gij zegepraalt.
CASSIO.
- Ik zou haar trouwen? — haar? een ligtekooi?
- Ik bid u, heb ontzag voor mijn verstand,
- En acht het niet geheel krank: — ha, ha, ha!
OTHELLO.
- Zoo, zoo, zoo; hij die wint lacht.
JAGO.
- In ernst, men zegt dat gij haar trouwen zult.
CASSIO.
- Ik bid u, spreek de waarheid.
JAGO.
- Ik ben een schelm indien ik lieg.
OTHELLO.
- Hebt gij mijn pas geschreven? — goed.
CASSIO.
- Dat heeft de meerkat zelven uitgestrooid,
- Zij waant dat ik haar trouwen zal, alleen [ 80 ]
- Uit eigenliefde en ijdelheid, geenszins
- Wijl ik haar zulks beloofde. —
OTHELLO.
- Jago wenkt;
- 't Verhaal zal nu beginnen. —
CASSIO.
- Zoo even was zij hier, en overal
- Loopt zij mij na: nog onlangs aan het strand,
- Was ik met Venetianen in gesprek,
- En ziet, dat schepsel komt, en valt mij daar,
- Zoo waar ik leef, zóó om den hals. —
OTHELLO.
- Als riep ze,
- ô Dierbre Cassio! — zijn gebaren zeggen 't.
CASSIO.
- En hangt en leunt mij tegen 't lijf, en schreit;
- En trekt en plukt me: — ha, ha, ha! —
OTHELLO.
- Nu vertelt hij hem hoe ze hem naar zijne slaapkamer
- trok: O, ik zie wel uw neus, maar niet den hond,
- dien ik hem zal voorsmijten.
CASSIO.
- Ik zie dan, 'k moet haar omgang mijden.
JAGO.
- Zoo waar ik leef, daar komt ze!
(BIANCA treedt op.)
CASSIO.
- Het is een ware bunsing, maar een welriekende. —
- Wat wilt ge, dat ge mij overal naloopt?
BIANCA.
CASSIO.
- Hoe nu, mijn beste Bianca, hoe nu?
OTHELLO.
- Nu, bij den hemel, wis mijn zakdoek. [ 81 ]
BLANCA.
JAGO.
- Volg haar, volg haar.
CASSIO.
JAGO.
- Gaat gij t' avond bij haar eten?
CASSIO.
- Ja, dat is mijn plan.
JAGO.
CASSIO.
- Ik bid u, kom; wilt gij?
JAGO.
- Ga maar heen; geen woord meer.
OTHELLO.
- Jago, hoe vermoord ik hem?
JAGO.
- Zaagt gij hem lagchen om zijne snoodheid?
OTHELLO.
- ô Jago! —
JAGO.
- En zaagt gij ook den zakdoek?
OTHELLO.
- Was dat de mijne?
JAGO.
OTHELLO.
- Kon ik hem moorden, negen jaren lang! —
JAGO.
- Neen, dat moet gij vergeten.
OTHELLO.
JAGO.
- Neen, dat is uw weg niet.
OTHELLO.
JAGO.
- Des te slechter is zij. —
OTHELLO.
JAGO.
- Ja, maar al te zacht.
OTHELLO.
JAGO.
OTHELLO.
JAGO.
- O, 't is schandelijk van haar!
OTHELLO.
- Met mijnen officier! —
JAGO.
- Dat is nog schandelijker.
OTHELLO.
JAGO.
OTHELLO.
JAGO.
OTHELLO.
- Voortreff'lijk! — Wat beteekent die trompet?
JAGO.
Lodovico en DESDEMONA treden op, met gevolg..
LODOV.
- Gegroet, mijn waarde generaal.
OTHELLO.
- Met al mijn hart, heer. [ 83 ]
LODOV.
- De doge en senatoren groeten u.
OTHELLO.
- Ik kus het werktuig van hun welbehagen.
DESDEM.
- Wat brengt gij, Lodovico, goede neef?
JAGO.
- Ik ben verblijd u hier te zien, Signore;
- Welkom op Cyprus.
LODOV.
- Ik dank u: hoe vaart luit'nant Cassio?
JAGO.
- Hij leeft, heer.
DESDEM.
- Hij leeft met mijn gemaal in onmin, neef:
- Doch gij zult wis in hun verzoening slagen.
OTHELLO.
- Zijt gij daar zeker van?
DESDEM.
- Mijn heer gemaal?
OTHELLO. (Lezende) "Gij zult niet in gebreke blijven dit te doen, indien gij wilt dat" —
LODOV.
- Hij riep niet; hij is bezig met den brief.
- Heeft Cassio met den generaal geschil?
DESDEM.
- Zeer ongelukkig, ja, veel zou ik doen
- Om Cassioos wil, kon ik hen weêr verzoenen.
OTHELLO.
- Vuur en sulfer!
DESDEM.
- Heer? —
OTHELLO.
- Hebt gij verstand?
DESDEM.
- Hoe, is hij toornig?
LODOV.
- Mooglijk om den brief,
- Want, zoo ik meen, wordt hij terug ontboón,
- En Cassio tot gouverneur benoemd.
DESDEM.
- 't Verblijdt mij inderdaad.
OTHELLO.
- In ernst?
DESDEM.
- Mijn heer?
OTHELLO.
- 'k Verblij me dat gij dol zijt.
DESDEM.
- Lieve Othello!
OTHELLO.
- Gij duivel!
DESDEM.
- Dat verdiende ik niet. [ 84 ]
LODOV.
- Dat zou men in Venetië niet gelooven, heer.
- Al zwoer ik dat ik 't zag: dat is te veel;
- Vergoed het haar, zij weent.
OTHELLO.
- ô Duivel, duivel!
- Als vrouwentranen de aard bezwangerden,
- Ontsproot uit elken traan een krokodil.
- Uit mijn gezigt!
DESDEM.
- 'k Ga, om u niet te krenken.
LODOV.
- Die vrouw is wel gehoorzaam. —
- Ik smeek u, generaal, roep haar terug.
OTHELLO.
- Mevrouw, —
DESDEM.
- Mijnheer!
OTHELLO.
- Wat woudt ge met haar, heer?
LODOV.
- Wie, ik mijn heer?
OTHELLO.
- Ja, gij begeerdet dat zij keeren zou:
- Heer, zij kan keeren, draaijen, en toch heengaan,
- En nog eens keeren; weenen kan zij, weenen;
- En ze is gehoorzaam, als ge zegt, gehoorzaam,
- Ja zeer gehoorzaam; — ga maar voort met weenen. —
- Wat dit betreft, heer, — ô geveinsde smart! —
- Ik word naar huis ontboden: — ga; terstond
- Zal ik u laten roepen. — Heer, op dit bevel
- Zal 'k naar Venetië keeren. — Pak u weg!
- Cassio bekomt mijn post. — En, heer, ik bid,
- Kom dezen avond bij mij eten. Heer,
- Gij zijt op Cyprus welkom. — Bokken en bavianen.
LODOV.
- Is dat die eedle Moor, dien de senaat
- Tot alles acht bekwaam? dat eedle hart,
- Door hartstogt nooit geschokt? wiens vaste deugd
- Geen nukken van fortuin, geen pijl van 't Lot
- Kon treffen of doorboren? [ 85 ]
JAGO.
- Hij is zeer veranderd.
LODOV.
- Is hij bij zijn verstand? zijn brein gezond?
JAGO.
- Hij is hetgeen hij is; ik mag niet laken.
- Als hij niet is hetgeen hij wezen moest,
- God gave dat hij 't wierd!
LODOV.
- Zijn vrouw te slaan!
JAGO.
- Voorwaar, dat was niet goed, en echter, 'k wenschte
- Dat dit het ergste ware.
LODOV.
- Is 't zijn gewoonte?
- Of heeft misschien de brief zijn bloed verhit,
- En dit vergrijp teweeggebragt?
JAGO.
- Helaas, helaas!
- 't Betaamt mij niet te zeggen wat ik weet,
- En heb gezien. Geef zelven acht op hem,
- En zijn gedrag zal toonen wie hij is:
- Zoo kan ik woorden sparen: volg hem slechts,
- En let op 't geen hij verder doet.
LODOV.
- Het spijt mij, dat ik mij in hem bedroog.
TWEEDE TOONEEL
Eene zaal in 't kasteel.
OTHELLO en EMILIA.
OTHELLO.
- Gij hebt dus niets gezien?
EMILIA.
- Noch ooit gehoord:
- Ook heb ik haar nog nooit in 't minst verdacht.
OTHELLO.
- Ja, ja, met Cassio zaagt gij haar bijeen.
EMILIA.
- Maar zag niets onbetaamlijks, en toch hoorde 'k
- Elk woord dat tusschen hen gesproken werd.
OTHELLO.
- Zij fluisterden dan nooit?
EMILIA.
- Nooit generaal.
OTHELLO.
- En zonden ze u nooit van de hand? [ 86 ]
EMILIA.
- Neen, nooit.
OTHELLO.
- Om waaijer, handschoen, masker, of zoo iets
- Te halen?
EMILIA.
- Nooit, mijn heer.
OTHELLO.
- Dat is toch vreemd.
EMILIA.
- Ik durfde voor haar eerbaarheid mijn ziel,
- 't Verpanden, generaal: als ge anders denkt,
- Weer die gedachte, zij misleid uw hart:
- Hing deze of gene schurk u dit in 't hoofd,
- De hemel wreke 't met den vloek der slang;
- Want is zij niet onschuldig, trouw en kuisch,
- Dan is geen man gelukkig, en de reinste vrouw
- Onrein als laster.
OTHELLO.
- Roep haar hier, en ga.
- Zij praat genoeg: een domme kopp'lares
- Die dat niet kan. Zij is een sluwe feeks,
- Een sleuteldraagster van geheime zonden:
- En toch — ik heb 't gezien — zij knielt en bidt.
DESDEMONA treedt op.
DESDEM.
- Mijn heer, wat is uw wil?
OTHELLO.
- Kom nader, schat.
DESDEM.
- Wat wenschtet gij?
OTHELLO.
- Laat mij uw oogen zien;
- Kom, zie mij in 't gezigt.
DESDEM.
- Wat gruwbre waan!
OTHELLO.
- (Tot EMILIA.) Let gij op uwe zaken, dame,
- Laat minnenden alleen, en sluit de deur:
- Roep, hoest of kuch, als ge iemand komen hoort;
- Maar ô, geheim, geheim! — ga heen. —
DESDEM.
- Ach, op mijn knieën, wat beduidt die taal?
- 'k Versta de woede van uw woorden, doch [ 87 ]
- De woord en zelven niet.
OTHELLO.
- Wat zijt ge, spreek?
DESDEM.
- Uw vrouw, gemaal; uw trouw
- En eerlijk wijf.
OTHELLO.
- Kom, zweer dat, doem u-zelve,
- De duivlen mogten soms uw englenleest
- Ontzien te pakken: dies verdoem u dubbel,
- Zweer dat ge trouw zijt.
DESDEM.
- ô, de hemel weet het!
OTHELLO.
- Hij weet, ja, dat ge valsch zijt als de hel.
DESDEM.
- Hoe, jegens wien, gemaal? hoe ben ik valsch?
OTHELLO.
- ô Desdemona, ga toch, ga toch heen!
DESDEM.
- ô Dag van jammer! waarom weent ge? ben
- Ik oorzaak van die tranen, mijn gemaal?
- Indien gij mijnen vader soms verdenkt,
- Dat hij uw opontbieding heeft bewerkt,
- Och, wijt dat niet aan mij: verloort gij hem,
- Ook mij ging hij verloren.
OTHELLO.
- Wou de hemel mij
- Door ramp beproeven, had hij allerlei
- Schande en verdriet doen reeg'nen op mijn hoofd,
- Mij tot de lippen toe in nood gedompeld,
- Of mij gekerkerd met mijn laatste hoop,
- Toch altoos had ik in het diepst der ziel
- Een druppel troost gevonden: maar hij stelt
- Mij als een toonbeeld bloot aan 's werelds hoon,
- Wier vinger onbewogen op mij wijst.
- Oh! — Oh! —
- Ook dat nog kon ik dragen; wel, zeer wel,
- Doch, — waar mijn hart zijn schat verborgen had,
- Dáár waar ik leven moest of niet bestaan,
- De bron waaruit mijn levensstroom ontspringt, —
- Die anders opdroogt, — dáár verguisd te zijn,
- En 't vuile padgebroedsel dáár te zien [ 88 ]
- Vermenigvuldigen! Geduld, verbleek! —
- Gij, jonge cherub, met uw rozenmond,
- Ja, blik verwoed gelijk de hel!
DESDEM.
- 'k Hoop dat mijn eedle heer mij trouw gelooft.
OTHELLO.
- ô Ja, als zomervliegen op hun aas,
- Reeds ontucht plegend bij 't ontstaan. Gij onkruid,
- Gij, zoo betoovrend schoon, uw zoete geur
- Bedwelmt mijn zinnen. Waart ge nooit geboren!
DESDEM.
- Welk kwaad heb ik onwetend dan begaan?
OTHELLO.
- ô, Moest dit zuivre blad, dit godlijk boek,
- Zoo vuig bezoedeld worden? wat begaan? —
- Begaan! — O, Gij gemeene ligtekooi,
- Mijn aanzigt, gloeijend als een smidse, moest
- Mijn zedigheid tot asch verkeeren doen,
- Als ik uw daad slechts noemde. Wat begaan?
- De hemel walgt er van, de maan bezwijmt,
- De dartle wind, die kust wat hij ontmoet,
- Verschuilt zich in spelonken onder de aard,
- En wil er niets van hooren. Wat begaan?
- Schaamtlooze hoer!
DESDEM.
- Bij God! gij doet mij onregt.
OTHELLO.
- Zijt gij geen hoer?
DESDEM.
- LLLLLZoo waar ik een christin ben, neen.
- Indien dit vat in eere te bewaren,
- Ver van onreine handen, voor mijn heer,
- Niet heet — een hoer zijn, zoo ben ik er geen.
OTHELLO.
- Hoe! gij geen hoer?
DESDEM.
- Neen, bij mijn zaligheid!
OTHELLO.
- Is 't mooglijk!
DESDEM.
- ô, wees mij genadig, hemel!
OTHELLO.
- Dan roep ik om vergiffenis:
- Ik hield u voor Venetiëns sluwe hoer,
- Die met Othello is gehuwd.
- (Tot EMILIA.) Gij, dame, die
- Het tegendeel van Petrus ambt bekleedt,
- Portierster van de hel, — gij, gij, ja gij
- Hebt uitgediend: ziedaar geld voor uw moeite;
- Wees, bid ik u, geheim; vertel het niet.
EMILIA.
- Ach, wat heeft uw gemaal toch in den zin? —
- Hoe gaat het, dierbre vrouw? hoe gaat het u?
DESDEM.
- In waarheid, half in slaap. —
EMILIA.
- Wat is er toch met mijnen heer gebeurd?
DESDEM.
- Met wien?
EMILIA.
- Wel, met mijn heer, mevrouw.
DESDEM.
- Wie is uw heer?
EMILIA.
- Uw heer gemaal, mevrouw.
DESDEM.
- Ik heb er geen: spreek niet tot mij, Emilia;
- Ik kan noch weenen, noch u antwoord geven
- Dan slechts met tranen. 'k Bid u, leg te nacht
- Mijn bruiloftslakens op mijn bed, vergeet het niet;
- En roep uw man hier. —
EMILIA.
- (Heengaande.) Hemel, wat verandring!
DESDEM.
- 't Is fraai, zoo met mij om te gaan! 't is fraai!
- Wat deed ik, dat hij mij van verre zelfs
- Verdenken kon van 't minste wangedrag?
Emilia komt terug met Jago.
JAGO.
- Wat is uw wensch, mevrouw? hoe is 't met u?
DESDEM.
- Ik weet niet, zij die kindren onderwijzen,
- Gebruiken zachte middlen, ligte taak;
- Zoo moest hij mij bekijven, want in ernst,
- Voor kijven ben ik als een kind.
JAGO.
- Mevrouw?
EMILIA.
- Ach, Jago!
- De generaal heeft haar straks hoer genoemd;
- Hij hoonde haar met zulk een zwaar verwijt, [ 90 ]
- Dat geen trouw hart het dragen kan.
DESDEM.
- Ben ik dat, Jago?
JAGO.
- Wat, ô schoone vrouw?
DESDEM.
- Hetgeen zij zegt dat mijn gemaal mij noemde?
EMILIA.
- Hij heeft haar hoer genoemd. Geen bedelaar
- Schold ooit in dronkenschap zoo op zijn sloor.
JAGO.
- En waarom deed hij dat?
DESDEM.
- Ik weet niet, maar ik weet, dat ben ik niet.
JAGO.
- Ach, ween niet, ween niet; ach, wat jammerdag!
EMILIA.
- Sloeg zij daarom zoo veel partijen af?
- Verliet zij daarom vader, land en vrienden,
- Om hoer te heeten? wie zou dan niet weenen?
DESDEM.
- Het is mijn ongelukkig lot.
JAGO.
- Verwensch hem dan!
- Hoe komt hij aan die gril?
DESDEM.
- De hemel weet het.
EMILIA.
- 'k Verbeur mijn leven, een doortrapte fielt,
- Een ijvrig deugniet, vol pluimstrijkerij,
- Een slaaf die kruipend flikflooit om een ambt,
- Verzon dien laster, ja, daar sterf ik op.
JAGO.
- Foei! zulke menschen zijn er niet; onmooglijk.
DESDEM.
- Indien er zoo een leeft, vergeev hem God!
EMILIA.
- De strop vergeef hem! hel knaag zijn gebeent!
- Waarom noemt hij haar hoer? Wie komt bij haar?
- Waar? wanneer? hoe? waar is 't geringste blijk?
- Een schandlijk booswicht heeft den Moor misleid;
- Een lage, een uitgemaakte schurk, een vuilik:
- De hemel breng zulk schelmenpak aan 't licht,
- En legge in elke brave hand een roede,
- Om dien bedrieger naakt de wereld door,
- Van oost tot west, te gees'len!
JAGO.
- Niet zoo luid.
EMILIA.
- ô Foei hem! zulk een schandvlek was het ook,
- Die u 't verstand geheel en al verdraaid, [ 91 ]
- En mij verdacht gemaakt heeft met den Moor.
JAGO.
- Kom, gij zijt mal, ga heen.
DESDEM.
- Och, goede Jago,
- Hoe win ik toch Othelloos liefde weêr?
- Vriend, ga gij tot hem, want, bij 's hemels licht,
- Ik weet niet hoe ik hem verloor, Hier kniel ik:
- Heb ik zijn liefde opzet lijk ooit gekrenkt,
- Met woorden, met gedachten, of met daân;
- Als ooit mijn oog, mijn oor, of iets in mij
- Behagen vond in andrer mannen leest,
- Of als ik thans niet, even als voorheen,
- En immermeer, — zelfs al verstiet hij mij
- Als beedlares — hem hartelijk bemin,
- Zij me alle heil ontzegd! Norschheid kan veel,
- De zijne zou mijn leven kunnen einden,
- Doch mijne liefde nooit. Hoer, welk een naam!
- Het woord reeds jaagt mij huivering in 't hart;
- Maar tot de daad die zulken naam verdient,
- Bragt al der wereld ijdle pronk mij niet.
JAGO.
- Ik bid u, wees bedaard : 't is maar een luim,
- De zaken van den staat verbittren hem,
- En daarom is hij norsch.
DESDEM.
- Was 't anders niet, —
JAGO.
- Het is niets anders; 'k sta er u voor in.
- Hoor, instrumenten nooden aan den disch!
- Het hoog gezantschap van Venetiën wacht:
- Treed binnen, ween niet; alles zal wel gaan. —
RODRIGO treedt op.
- Welnu Rodrigo?
RODRIGO.
- Ik vind niet, dat gij mij eerlijk behandelt.
JAGO.
- Waaruit leidt ge het tegendeel af? [ 92 ]
RODRIGO.
JAGO.
- Wilt gij mij aanhooren, Rodrigo?
RODRIGO.
JAGO.
- Gij beschuldigt mij onregtvaardig.
RODRIGO.
JAGO.
- Goed, ga voort, zeer goed.
RODRIGO.
JAGO.
- Zeer goed.
RODRIGO.
JAGO.
- Gij hebt nu uitgesproken.
RODRIGO.
JAGO.
RODRIGO.
- Dat is niet gebleken.
JAGO.
RODRIGO.
JAGO.
RODRIGO.
JAGO.
RODRIGO.
- Hoe meent gij dat uit den weg ruimen?
JAGO.
RODRIGO.
- En dat wilt ge zal ik doen?
JAGO.
RODRIGO.
- Ik wil uwe redenen verder hooren.
JAGO.
- Gij zult tevreden zijn.
DERDE TOONEEL
Eene andere zaal in het kasteel.
OTHELLO, Lodovico, DESDEMONA, en EMILIA,
met gevolg.
LODOV.
- Ik bid u, doe geen moeite verder, heer.
OTHELLO.
- ô, Met verlof, het wandlen doet mij goed.
LODOV.
- Vaarwel mevrouw, ik ben u zeer verpligt.
DESDEM.
- Gij waart ons welkom, heer.
OTHELLO.
- Kom; wilt gij wandlen?
- ô, — Desdemona, —
DESDEM.
- Mijn gemaal, —
OTHELLO.
- Ga fluks naar bed, ik kom terstond terug:
- En zend uw kamervrouw van hier, zie toe,
- Dat zulks geschiedde.
DESDEM.
- 't Zal geschieden, heer.
EMILIA.
- Hoe gaat het nu? hij ziet thans vriendlijker. [ 95 ]
DESDEM.
- Hij zeide, ik kom terstond terug;
- Hij gaf mij last naar bed te gaan, en u
- Van hier te zenden.
EMILIA.
- Mij van hier te zenden?
DESDEM.
- 't Was zijn bevel; dies, goede Emilia,
- Geef mij mijn nachtgewaad, en dan vaarwel:
- Wij moeten thans hem niet mishagen.
EMILIA.
- Ik woù dat gij hem nimmer hadt gezien!
DESDEM.
- Ik niet, ik ben zoo zeer aan hem verkleefd,
- Dat mij zijn barsche toon, zijn kwade luim, —
- Ontrijg me, kom, — bevallig dunkt en goed.
EMILIA.
- Ik heb die lakens op uw bed gelegd.
DESDEM.
- Om 't even: — hemel! ach, wat zijn we dwaas!
- Ik bid u, hul me, indien ik vóór u sterf,
- In een van deze lakens.
EMILIA.
- Kom, gij raaskalt.
DESDEM.
- Mijn moeder had een dienstmaagd, Barbara,
- Zij had een minnaar, die krankzinnig werd,
- En haar verliet: zij kon een lied van wilgen,
- Het ding was oud, doch op haar lot gepast;
- Zij zong het toen ze stierf: dat liedje wil
- Mij deze nacht niet uit den zin; 't kost veel
- Dat ik mijn hoofd niet hangen laat, en zing
- Als de arme Barbara. — Eilieve, ga.
EMILIA.
- Uw nachtkleed halen?
DESDEM.
- Neen, ontrijg mij hier.
- Die Lodovico is een aardig man.
EMILIA.
- De man is welgemaakt.
DESDEM.
- En spreekt zeer goed.
EMILIA.
- 'k Weet in Venetiën een dame, die
- Barvoets naar Palestina wandlen zou,
- Om één en druk slechts op zijne onderlip. [ 96 ]
DESDEMONA zingt.
- t Arm meisje zat zuchtend en kweelde haar nood,
- Zing, wilgen, groene wilgen;
- De hand op haar boezem, het hoofd in haar schoot,
- Zing, wilgen, wilgen, wilgen.
- De heldre vliet murmelt en ruischt waar zij weent,
- Zing, wilgen, groene wilgen;
- Haar traan druppelt neér en vermurwt het gesteent,
- Zing , wilgen, wilgen, wilgen.
- t Arm meisje zat zuchtend en kweelde haar nood,
- Och, haast u, bid ik; weldra is hij hier. —
- Zing, wilgegroen moet er mijn bruidskrans nu zijn.
- Dat niemand hem lake, zijn luim is mij lief, —
- Dat volgt niet, neen. — Hoor! wie klopt daar?
EMILIA.
- Het is de wind.
DESDEM.
- Valsch noemde ik mijn lief, maar wat zeide hij dan?
- Zing , wilgen, groene wilgen;
- Vrij ik andre meisjes, zoo zoek u een man.
- Valsch noemde ik mijn lief, maar wat zeide hij dan?
- Kom, ga nu; goede nacht. Mijne oogen steken;
- Beteekent dat geen tranen?
EMILIA.
- Neen! geenszins.
DESDEM.
- Ik hoorde 't zoo. Die mannen! ô die mannen!
- Gelooft ge, Emilie, — spreek naar u geweten,
- Dat echte vrouwen hunne mannen soms
- Zoo grof bedriegen?
EMILIA.
- Zonder twijfel, ja.
DESDEM.
- Zoudt gij dat wel om al de wereld doen?
EMILIA.
- Hoe, gij dan niet? [ 97 ]
DESDEM.
- Ik niet, bij 's hemels licht!
EMILIA.
- Ik evenmin bij 's hemels licht, ô neen,
- Ik kon het even goed in donkren doen.
DESDEM.
- Zoudt gij zoo'n daad om al de wereld doen?
EMILIA.
- De wereld! — een geweldig groote prijs
- Voor kleine zonde!
DESDEM.
- In ernst, gij deedt het niet.
EMILIA.
- Mij dunkt van ja; en 'k maakte 't ongedaan,
- Wanneer 't gedaan was. Trouwens, 'k deed zoo iets
- Niet voor een sluitring, lap katoen, japon
- Of rok, of muts, of ander bagatel;
- Maar voor de gantsche wereld! wie woù niet
- Een man met horens kroonen tot monarch?
- Ik waagde 't vagevuur er aan.
DESDEM.
- Geloof me, om al de wereld deed ik zulk
- Een onregt niet.
EMILIA.
- Ei wat! zulk onregt is
- Slechts wereldsch onregt, en hadt gij de wereld
- Voor uwe moeite, 't zou dan onregt in
- Uwe eigen wereld zijn, 't welk gij alras
- Weër regt kondt maken.
DESDEM.
- 'k Geloof niet dat er zoo één vrouw bestaat.
EMILIA.
- Ja, bij douzijnen, en wel zooveel meer,
- De wereld, waar ze om speelden, vol te maken.
- Maar ik geloof, het is der mannen schuld,
- Als vrouwen vallen: 't zij ze, pligtvergeten,
- In vreemden schoot verspillen onzen schat,
- 't Zij ze ons, in wreevle jaloezij ontgloeid,
- Gevangen houden, ja, misschien wel slaan,
- Of ons verkorten in ons vroeger regt:
- Als zijn we inschiklijk, wij bezitten gal
- Om ons te wreken. Laat de mannen weten,
- Dat ook de vrouw gevoel heeft, ziet en ruikt,
- En dat zij smaak voor zoet heeft en voor zuur, [ 98 ]
- Zoo goed als zij. Waarom toch mijden ze ons,
- En zoeken andren? Is 't uit zinnenlust?
- Ik denk van ja: komt die uit hartstocht voort?
- Ik denk van ja: is 't zwakheid die zoo dwaalt?
- O Ja: en hebben wij geen hartstocht? wij
- Geen zinnenlust? Geen zwakheid, als de mannen?
- Dat ze ons dus goed behandlen; anders, 'k zeg,
- Het kwaad dat zij doen, wijst ook ons den weg.
DESDEM.
- Vaarwel, vaarwel! de goede hemel waak',
- Dat mij het kwaad niet slecht, maar beter maak'.