Othello, De Moor van Venetië (Jurriaan Moulin, 1836)/Vierde Bedrijf

[ 75 ]

VIERDE BEDRIJF.



EERSTE TOONEEL.

Dezelfde zaal.

OTHELLO en JAGO.

JAGO.

Zoudt gij dat denken?

OTHELLO.

Denken, JAGO?

JAGO.

Hoe?
Een kus in stilte, —

OTHELLO.

Een kus die niet betaamt.

JAGO.

Of ongekleed met haren vriend in bed;
Een uurtje, of langer, zonder kwaad bedoelen.

OTHELLO.

Jago! in bed? - naakt? – en geen kwaad bedoelen?
't Zou immers huichlen voor den duivel zijn:
Die deugdzaam is en echter zoo iets doet,
Diens deugd verzoekt de duivel, hij den hemel.

JAGO.

Als 't daarbij blijft is toch de fout niet groot:
Doch als ik mijner vrouw een zakdoek geef, —

OTHELLO.

Welnu?

JAGO.

Dan is 't de hare, en bij gevolg
Mag zij hem, dunkt mij, geven wien zij wil.

OTHELLO.

Ze is even zoo beschermster van hare eer,
Mag zij die ook weggeven?

JAGO.

Hare eer is een onzigtbaar iets, zij wordt [ 76 ]
Bezeten vaak door dien zij niet behoort:
Maar wat betreft den zakdoek, —

OTHELLO.

Gaarn, bij den hemel! had ik hem vergeten:
Ge zeidet, — ô het zweeft mij voor den geest
Gelijk een raaf, die op een pestziek huis
Verderf voorspelt, — dat hij mijn zakdoek had.

JAGO.

Nu ja, wat zou dat?

OTHELLO.

Dat is gants niet goed.

JAGO.

Als 'k dan eens zeide, dat hij u gesmaad
Had, en gezegd — gelijk men schelmen vindt,
Die, als ze, 't zij door eigen sterken drang,
Of hare inschiklijkheid, een minnares
Belazen en verleidden, als gedwongen
Het moeten klappen, —

OTHELLO.

Heeft hij iets gezegd?

JAGO.

Dat heeft hij, heer; doch houd u vast verzekerd,
Niets meer dan hij desnoods ontkent.

OTHELLO.

Wat zeide hij?

JAGO.

Nu ja, hij sprak van — 'k weet niet wat hij deed.

OTHELLO.

Wat? wat?

JAGO.

Van slapen —

OTHELLO.

Bij haar?

JAGO.

Bij haar, ja;
Of met haar, zoo ge wilt.

OTHELLO.

Hoe? bij haar? met haar slapen? dat is erg!
De zakdoek, — de bekentenis, — de zakdoek. —
Beleden en gehangen tot zijn loon.
Eerst hangen, dan bekennen: — 'k beef er van.
Die droom is een bewijs dat zijn natuur
Gemeenzaam is geworden met die drift. —
Het zijn geen woorden die mij schokken. — Wacht!
Neus, ooren, lippen: — is 't wel mogelijk? —
Bekentnis! — Zakdoek! — Duivel! —
(Hij valt in onmagt.)
[ 77 ]

JAGO.

Werk nu voort
Mijne artsenij! zoo vangt men ligtgeloovigen,
En menig trouwe huisvrouw treft aldus
Schuldloos verwijt. — Hé, generaal! kom, op!
Op, generaal! — Othello! —

CASSIO treedt op.

Cassio, gij?

CASSIO

Wat is dat hier?

JAGO.

De generaal viel in een flaauwte, 't is
Zijn tweede toeval sedert gistren reeds.

CASSIO.

Wrijf hem de slaap van 't hoofd.

JAGO.

ô Neen, laat af:
Laat die bezwijming ongestoord haar loop;
Want anders schuimt zijn mond, en eensklaps barst
Zijn dolle woede los. — Hij roert zich, zie:
Verwijder u een oogenblik, zoo komt
Hij schielijk tot verhaal; zoodra hij weg is,
Heb ik u iets te zeggen van belang. —
(Cassio af.)
Hoe is het, generaal! uw hoofd gewond?

OTHELLO.

Bespot ge mij?

JAGO.

Ik u bespotten? hemel, neen!
Mogt gij u slechts gedragen als een man.

OTHELLO.

Een horendrager is een dier, een monster.

JAGO.

Dan heeft een groote stad wel menig dier,
En menig aardig monster.

OTHELLO.

Heeft hij 't bekend?

JAGO.

Wees, goede heer, een man.
Bedenk toch, al wie baard en echtjuk draagt,
Staat daarvoor bloot: er slapen duizenden
Gerust op bedden, die een ander deelt,
En houden ze onbevlekt: uw lot is beter.
O, 't is der hel een feest, der duivels spot, [ 78 ]
Een dartle vrouw te omhelzen zonder erg,
En haar getrouw te wanen! Weten wil ik;
'k Weet dan wat ik ben, en wat zij zal zijn.

OTHELLO.

Voorwaar, gij zijt verstandig!

JAGO.

Treed een wijl'
Ter zij', blijf in de palen des gedulds.
Terwijl gij hier door smart in onmagt laagt,
(Een lijden ongepast voor zulk een man,)
Kwam Cassio hier, ik heb hem afgescheept,
En gaf voldoende reden van uw zwijm;
'k Bescheidde hem terug tot een gesprek,
't Welk hij beloofde: gij verschuil u hier,
En neem zijn hoon, zijn grijns en grimlach waar,
In al de trekken van zijn aangezigt.
Ik laat hem 't avontuur nog eens vertellen,
Waar, hoe, hoe vaak, hoe lang reeds, en wanneer
Hij haar omhelsde, en weêr omhelzen zal.
'k Zeg, let op zijn gebaren. Maar, geduld,
'k Zeg anders dat ge louter gramschap zijt,
En niets hebt van een man.

OTHELLO.

Gij luistert, Jago?
Men zal mij hoogst geduldig vinden, maar
Ook hoogst bloeddorstig; hoort ge?

JAGO.

Dat 's niet kwaad:
Maar houd in alles maat. — Ga nu ter zijde.
(OTHELLO verbergt zich.)
Nu wil ik Cassio naar Bianca vragen;
Een vrouwspersoon dat hare gunst verkoopt,
Om brood en kleederen: het schepsel is
Verzot op Cassio; — 't is derzulken plaag, —
Hoe veel ze er ook bedriegen, één fopt haar:
Zoodra hij van haar hoort, vermag hij zich
Van lagchen niet te onthouden, 'k zie hij komt: [ 79 ]

(CASSIO komt terug)

En als hij lacht, zoo wordt Othello dol,
En zijne onzinnige ijverzucht begrijpt
Des armen Cassioos lach en wufte scherts
Geheel verkeerd. — Hoe gaat het luitenant?

CASSIO.

Te slechter als gij mij een' titel geeft,
Waarvan 't verlies mij 't leven kost.

JAGO.

Dring Desdemone, en gij bekomt hem wis.
(Zachter sprekende.)
Indien uw bede eens stond in Biancaas magt,
Hoe schielijk zou 't beslist zijn!

CASSIO.

Arme ziel!

OTHELLO.

Ei zie, hoe lacht hij reeds!

JAGO.

'k Zag nooit een vrouw zóó op een man verzot.

CASSIO.

Het arme ding! 'k geloof wis dat ze 't meent.

OTHELLO.

Nog wederspreekt hij 't flaauw, en lacht er meê.

JAGO.

Hoor, Cassio. —

OTHELLO.

Nu dringt hij hem
Tot een verhaal; — welaan, kom, wel gezegd!

JAGO.

Zij gaat vertellen dat gij haar zult trouwen,
Is dat uw plan?

CASSIO.

Ha, ha, ha!

OTHELLO.

Gij zegepraalt, Romein, gij zegepraalt.

CASSIO.

Ik zou haar trouwen? — haar? een ligtekooi?
Ik bid u, heb ontzag voor mijn verstand,
En acht het niet geheel krank: — ha, ha, ha!

OTHELLO.

Zoo, zoo, zoo; hij die wint lacht.

JAGO.

In ernst, men zegt dat gij haar trouwen zult.

CASSIO.

Ik bid u, spreek de waarheid.

JAGO.

Ik ben een schelm indien ik lieg.

OTHELLO.

Hebt gij mijn pas geschreven? — goed.

CASSIO.

Dat heeft de meerkat zelven uitgestrooid,
Zij waant dat ik haar trouwen zal, alleen [ 80 ]
Uit eigenliefde en ijdelheid, geenszins
Wijl ik haar zulks beloofde. —

OTHELLO.

Jago wenkt;
't Verhaal zal nu beginnen. —

CASSIO.

Zoo even was zij hier, en overal
Loopt zij mij na: nog onlangs aan het strand,
Was ik met Venetianen in gesprek,
En ziet, dat schepsel komt, en valt mij daar,
Zoo waar ik leef, zóó om den hals. —

OTHELLO.

Als riep ze,
ô Dierbre Cassio! — zijn gebaren zeggen 't.

CASSIO.

En hangt en leunt mij tegen 't lijf, en schreit;
En trekt en plukt me: — ha, ha, ha! —

OTHELLO.

Nu vertelt hij hem hoe ze hem naar zijne slaapkamer
trok: O, ik zie wel uw neus, maar niet den hond,
dien ik hem zal voorsmijten.

CASSIO.

Ik zie dan, 'k moet haar omgang mijden.

JAGO.

Zoo waar ik leef, daar komt ze!

(BIANCA treedt op.)

CASSIO.

Het is een ware bunsing, maar een welriekende. —
Wat wilt ge, dat ge mij overal naloopt?

BIANCA.

Laat de duivel en zijn grootje u naloopen! wat hebt gij met dien zakdoek voor, dien ge mij straks gegeven hebt? Ik was mooi mal, dat ik hem aan nam, moet ik al dat stikwerk nateekenen? Wel ja; zulk borduursel zoudt ge wel in uw kamer vinden, en niet weten wie 't achterliet! Het is een geschenk van de eene of andere uwer liefjes, en moet ik dat afteekenen? Daar — geef hem uw stokpaard: om 't even van wien gij hem hebt: ik teeken dat niet na.

CASSIO.

Hoe nu, mijn beste Bianca, hoe nu?

OTHELLO.

Nu, bij den hemel, wis mijn zakdoek. [ 81 ]

BLANCA.

Wilt ge t' avond bij mij eten? het staat u vrij: en wilt ge niet, zoo kom naderhand als 't u gelegen komt.
(BIANCA af.)

JAGO.

Volg haar, volg haar.

CASSIO.

Inderdaad, ik moet wel, anders smaalt ze door de gansche stad.

JAGO.

Gaat gij t' avond bij haar eten?

CASSIO.

Ja, dat is mijn plan.

JAGO.

Goed, ik zie u nog wel eens, want ik woù u zeer gaarne nog eens spreken.

CASSIO.

Ik bid u, kom; wilt gij?

JAGO.

Ga maar heen; geen woord meer.
(Cassio af.)

OTHELLO.

Jago, hoe vermoord ik hem?

JAGO.

Zaagt gij hem lagchen om zijne snoodheid?

OTHELLO.

ô Jago! —

JAGO.

En zaagt gij ook den zakdoek?

OTHELLO.

Was dat de mijne?

JAGO.

De uwe, op mijn woord, en zie eens hoe hij de dwaze vrouwe acht; zij gaf hem denzelve, en hij gaf hem zijner bijzit.

OTHELLO.

Kon ik hem moorden, negen jaren lang! —
Eene schoone vrouw! een mooije vrouw! eene zacht aardige vrouw!

JAGO.

Neen, dat moet gij vergeten.

OTHELLO.

Ja, laat ze rotten en vergaan en verdoemd zijn, nog dezen avond, want zij zal niet leven. Mijn hart is steen geworden, ik sla er op en het wondt mijne hand. O, de wereld bezit geen liefelijker wezen! zij kon eens keizers slaapkoets deelen, en hem wetten geven. —

JAGO.

Neen, dat is uw weg niet.

OTHELLO.

Worg haar! — ik zeg maar hoe zij is: zoo kunstig [ 82 ]met hare naald! een wonder in muzijk! ô, zij zou de woestheid uit een beer wegzingen! — En zoo verheven en rijk in verstand en vinding!

JAGO.

Des te slechter is zij. —

OTHELLO.

ô Duizend — duizendmaal! en dan zoo zacht van inborst!

JAGO.

Ja, maar al te zacht.

OTHELLO.

Dat is zeker; — maar wat is het jammer, Jago! — ô Jago, wat is het jammer, Jago!

JAGO.

Als gij zoo verliefd zijt op hare slechtheid, zoo geef haar een vrijbrief om te zondigen, want als het u niet deert, zoo komt het niemand te na.

OTHELLO.

Ik zal haar in stukken hakken! — Mij horens opzetten?

JAGO.

O, 't is schandelijk van haar!

OTHELLO.

Met mijnen officier! —

JAGO.

Dat is nog schandelijker.

OTHELLO.

Haal mij vergif, Jago; dezen avond: — ik wil geen woorden met haar wisselen, hare bekoorlijkheid mogt mijn hart doen wankelen: — dezen avond, Jago.

JAGO.

Doe het niet met vergif, worg haar in haar bed; hetzelfde bed dat zij bevlekt heeft.

OTHELLO.

Goed, goed: de regtvaardigheid daarvan bevalt mij; zeer goed. —

JAGO.

En wat Cassio betreft, dien neem ik voor mijne rekening: tegen middernacht zult gij meer vernemen.
(Trompetgeschal)

OTHELLO.

Voortreff'lijk! — Wat beteekent die trompet?

JAGO.

Ongetwijfeld iets van Venetiën. 't Is Lodovico, die van den doge komt, en zie, uwe gemalin is bij hem.

Lodovico en DESDEMONA treden op, met gevolg..

LODOV.

Gegroet, mijn waarde generaal.

OTHELLO.

Met al mijn hart, heer. [ 83 ]

LODOV.

De doge en senatoren groeten u.
(Hij reikt hem een pakket over.)

OTHELLO.

Ik kus het werktuig van hun welbehagen.
(Hij opent het en leest.)

DESDEM.

Wat brengt gij, Lodovico, goede neef?

JAGO.

Ik ben verblijd u hier te zien, Signore;
Welkom op Cyprus.

LODOV.

Ik dank u: hoe vaart luit'nant Cassio?

JAGO.

Hij leeft, heer.

DESDEM.

Hij leeft met mijn gemaal in onmin, neef:
Doch gij zult wis in hun verzoening slagen.

OTHELLO.

Zijt gij daar zeker van?

DESDEM.

Mijn heer gemaal?

OTHELLO. (Lezende) "Gij zult niet in gebreke blijven dit te doen, indien gij wilt dat" —

LODOV.

Hij riep niet; hij is bezig met den brief.
Heeft Cassio met den generaal geschil?

DESDEM.

Zeer ongelukkig, ja, veel zou ik doen
Om Cassioos wil, kon ik hen weêr verzoenen.

OTHELLO.

Vuur en sulfer!

DESDEM.

Heer? —

OTHELLO.

Hebt gij verstand?

DESDEM.

Hoe, is hij toornig?

LODOV.

Mooglijk om den brief,
Want, zoo ik meen, wordt hij terug ontboón,
En Cassio tot gouverneur benoemd.

DESDEM.

't Verblijdt mij inderdaad.

OTHELLO.

In ernst?

DESDEM.

Mijn heer?

OTHELLO.

'k Verblij me dat gij dol zijt.

DESDEM.

Lieve Othello!

OTHELLO.

Gij duivel!
(Hij slaat haar.)

DESDEM.

Dat verdiende ik niet. [ 84 ]

LODOV.

Dat zou men in Venetië niet gelooven, heer.
Al zwoer ik dat ik 't zag: dat is te veel;
Vergoed het haar, zij weent.

OTHELLO.

ô Duivel, duivel!
Als vrouwentranen de aard bezwangerden,
Ontsproot uit elken traan een krokodil.
Uit mijn gezigt!

DESDEM.

'k Ga, om u niet te krenken.
(Af.)

LODOV.

Die vrouw is wel gehoorzaam. —
Ik smeek u, generaal, roep haar terug.

OTHELLO.

Mevrouw, —

DESDEM.

Mijnheer!

OTHELLO.

Wat woudt ge met haar, heer?

LODOV.

Wie, ik mijn heer?

OTHELLO.

Ja, gij begeerdet dat zij keeren zou:
Heer, zij kan keeren, draaijen, en toch heengaan,
En nog eens keeren; weenen kan zij, weenen;
En ze is gehoorzaam, als ge zegt, gehoorzaam,
Ja zeer gehoorzaam; — ga maar voort met weenen. —
Wat dit betreft, heer, — ô geveinsde smart! —
Ik word naar huis ontboden: — ga; terstond
Zal ik u laten roepen. — Heer, op dit bevel
Zal 'k naar Venetië keeren. — Pak u weg!
(DESDEMONA af.)
Cassio bekomt mijn post. — En, heer, ik bid,
Kom dezen avond bij mij eten. Heer,
Gij zijt op Cyprus welkom. — Bokken en bavianen.
(Af)

LODOV.

Is dat die eedle Moor, dien de senaat
Tot alles acht bekwaam? dat eedle hart,
Door hartstogt nooit geschokt? wiens vaste deugd
Geen nukken van fortuin, geen pijl van 't Lot
Kon treffen of doorboren? [ 85 ]

JAGO.

Hij is zeer veranderd.

LODOV.

Is hij bij zijn verstand? zijn brein gezond?

JAGO.

Hij is hetgeen hij is; ik mag niet laken.
Als hij niet is hetgeen hij wezen moest,
God gave dat hij 't wierd!

LODOV.

Zijn vrouw te slaan!

JAGO.

Voorwaar, dat was niet goed, en echter, 'k wenschte
Dat dit het ergste ware.

LODOV.

Is 't zijn gewoonte?
Of heeft misschien de brief zijn bloed verhit,
En dit vergrijp teweeggebragt?

JAGO.

Helaas, helaas!
't Betaamt mij niet te zeggen wat ik weet,
En heb gezien. Geef zelven acht op hem,
En zijn gedrag zal toonen wie hij is:
Zoo kan ik woorden sparen: volg hem slechts,
En let op 't geen hij verder doet.

LODOV.

Het spijt mij, dat ik mij in hem bedroog.
(Af.)


TWEEDE TOONEEL

Eene zaal in 't kasteel.
OTHELLO en EMILIA.

OTHELLO.

Gij hebt dus niets gezien?

EMILIA.

Noch ooit gehoord:
Ook heb ik haar nog nooit in 't minst verdacht.

OTHELLO.

Ja, ja, met Cassio zaagt gij haar bijeen.

EMILIA.

Maar zag niets onbetaamlijks, en toch hoorde 'k
Elk woord dat tusschen hen gesproken werd.

OTHELLO.

Zij fluisterden dan nooit?

EMILIA.

Nooit generaal.

OTHELLO.

En zonden ze u nooit van de hand? [ 86 ]

EMILIA.

Neen, nooit.

OTHELLO.

Om waaijer, handschoen, masker, of zoo iets
Te halen?

EMILIA.

Nooit, mijn heer.

OTHELLO.

Dat is toch vreemd.

EMILIA.

Ik durfde voor haar eerbaarheid mijn ziel,
't Verpanden, generaal: als ge anders denkt,
Weer die gedachte, zij misleid uw hart:
Hing deze of gene schurk u dit in 't hoofd,
De hemel wreke 't met den vloek der slang;
Want is zij niet onschuldig, trouw en kuisch,
Dan is geen man gelukkig, en de reinste vrouw
Onrein als laster.

OTHELLO.

Roep haar hier, en ga.
(EMILIA af.)
Zij praat genoeg: een domme kopp'lares
Die dat niet kan. Zij is een sluwe feeks,
Een sleuteldraagster van geheime zonden:
En toch — ik heb 't gezien — zij knielt en bidt.

DESDEMONA treedt op.

DESDEM.

Mijn heer, wat is uw wil?

OTHELLO.

Kom nader, schat.

DESDEM.

Wat wenschtet gij?

OTHELLO.

Laat mij uw oogen zien;
Kom, zie mij in 't gezigt.

DESDEM.

Wat gruwbre waan!

OTHELLO.

(Tot EMILIA.) Let gij op uwe zaken, dame,
Laat minnenden alleen, en sluit de deur:
Roep, hoest of kuch, als ge iemand komen hoort;
Maar ô, geheim, geheim! — ga heen. —
(EMILIA af.)

DESDEM.

Ach, op mijn knieën, wat beduidt die taal?
'k Versta de woede van uw woorden, doch [ 87 ]
De woord en zelven niet.

OTHELLO.

Wat zijt ge, spreek?

DESDEM.

Uw vrouw, gemaal; uw trouw
En eerlijk wijf.

OTHELLO.

Kom, zweer dat, doem u-zelve,
De duivlen mogten soms uw englenleest
Ontzien te pakken: dies verdoem u dubbel,
Zweer dat ge trouw zijt.

DESDEM.

ô, de hemel weet het!

OTHELLO.

Hij weet, ja, dat ge valsch zijt als de hel.

DESDEM.

Hoe, jegens wien, gemaal? hoe ben ik valsch?

OTHELLO.

ô Desdemona, ga toch, ga toch heen!

DESDEM.

ô Dag van jammer! waarom weent ge? ben
Ik oorzaak van die tranen, mijn gemaal?
Indien gij mijnen vader soms verdenkt,
Dat hij uw opontbieding heeft bewerkt,
Och, wijt dat niet aan mij: verloort gij hem,
Ook mij ging hij verloren.

OTHELLO.

Wou de hemel mij
Door ramp beproeven, had hij allerlei
Schande en verdriet doen reeg'nen op mijn hoofd,
Mij tot de lippen toe in nood gedompeld,
Of mij gekerkerd met mijn laatste hoop,
Toch altoos had ik in het diepst der ziel
Een druppel troost gevonden: maar hij stelt
Mij als een toonbeeld bloot aan 's werelds hoon,
Wier vinger onbewogen op mij wijst.
Oh! — Oh! —
Ook dat nog kon ik dragen; wel, zeer wel,
Doch, — waar mijn hart zijn schat verborgen had,
Dáár waar ik leven moest of niet bestaan,
De bron waaruit mijn levensstroom ontspringt, —
Die anders opdroogt, — dáár verguisd te zijn,
En 't vuile padgebroedsel dáár te zien [ 88 ]
Vermenigvuldigen! Geduld, verbleek! —
Gij, jonge cherub, met uw rozenmond,
Ja, blik verwoed gelijk de hel!

DESDEM.

'k Hoop dat mijn eedle heer mij trouw gelooft.

OTHELLO.

ô Ja, als zomervliegen op hun aas,
Reeds ontucht plegend bij 't ontstaan. Gij onkruid,
Gij, zoo betoovrend schoon, uw zoete geur
Bedwelmt mijn zinnen. Waart ge nooit geboren!

DESDEM.

Welk kwaad heb ik onwetend dan begaan?

OTHELLO.

ô, Moest dit zuivre blad, dit godlijk boek,
Zoo vuig bezoedeld worden? wat begaan? —
Begaan! — O, Gij gemeene ligtekooi,
Mijn aanzigt, gloeijend als een smidse, moest
Mijn zedigheid tot asch verkeeren doen,
Als ik uw daad slechts noemde. Wat begaan?
De hemel walgt er van, de maan bezwijmt,
De dartle wind, die kust wat hij ontmoet,
Verschuilt zich in spelonken onder de aard,
En wil er niets van hooren. Wat begaan?
Schaamtlooze hoer!

DESDEM.

Bij God! gij doet mij onregt.

OTHELLO.

Zijt gij geen hoer?

DESDEM.

LLLLLZoo waar ik een christin ben, neen.
Indien dit vat in eere te bewaren,
Ver van onreine handen, voor mijn heer,
Niet heet — een hoer zijn, zoo ben ik er geen.

OTHELLO.

Hoe! gij geen hoer?

DESDEM.

Neen, bij mijn zaligheid!

OTHELLO.

Is 't mooglijk!

DESDEM.

ô, wees mij genadig, hemel!

OTHELLO.

Dan roep ik om vergiffenis:
Ik hield u voor Venetiëns sluwe hoer,
Die met Othello is gehuwd.
(EMILIA komt terug.)
[ 89 ]
(Tot EMILIA.) Gij, dame, die
Het tegendeel van Petrus ambt bekleedt,
Portierster van de hel, — gij, gij, ja gij
Hebt uitgediend: ziedaar geld voor uw moeite;
Wees, bid ik u, geheim; vertel het niet.
(OTHELLO af.)

EMILIA.

Ach, wat heeft uw gemaal toch in den zin? —
Hoe gaat het, dierbre vrouw? hoe gaat het u?

DESDEM.

In waarheid, half in slaap. —

EMILIA.

Wat is er toch met mijnen heer gebeurd?

DESDEM.

Met wien?

EMILIA.

Wel, met mijn heer, mevrouw.

DESDEM.

Wie is uw heer?

EMILIA.

Uw heer gemaal, mevrouw.

DESDEM.

Ik heb er geen: spreek niet tot mij, Emilia;
Ik kan noch weenen, noch u antwoord geven
Dan slechts met tranen. 'k Bid u, leg te nacht
Mijn bruiloftslakens op mijn bed, vergeet het niet;
En roep uw man hier. —

EMILIA.

(Heengaande.) Hemel, wat verandring!

DESDEM.

't Is fraai, zoo met mij om te gaan! 't is fraai!
Wat deed ik, dat hij mij van verre zelfs
Verdenken kon van 't minste wangedrag?

Emilia komt terug met Jago.

JAGO.

Wat is uw wensch, mevrouw? hoe is 't met u?

DESDEM.

Ik weet niet, zij die kindren onderwijzen,
Gebruiken zachte middlen, ligte taak;
Zoo moest hij mij bekijven, want in ernst,
Voor kijven ben ik als een kind.

JAGO.

Mevrouw?

EMILIA.

Ach, Jago!
De generaal heeft haar straks hoer genoemd;
Hij hoonde haar met zulk een zwaar verwijt, [ 90 ]
Dat geen trouw hart het dragen kan.

DESDEM.

Ben ik dat, Jago?

JAGO.

Wat, ô schoone vrouw?

DESDEM.

Hetgeen zij zegt dat mijn gemaal mij noemde?

EMILIA.

Hij heeft haar hoer genoemd. Geen bedelaar
Schold ooit in dronkenschap zoo op zijn sloor.

JAGO.

En waarom deed hij dat?

DESDEM.

Ik weet niet, maar ik weet, dat ben ik niet.

JAGO.

Ach, ween niet, ween niet; ach, wat jammerdag!

EMILIA.

Sloeg zij daarom zoo veel partijen af?
Verliet zij daarom vader, land en vrienden,
Om hoer te heeten? wie zou dan niet weenen?

DESDEM.

Het is mijn ongelukkig lot.

JAGO.

Verwensch hem dan!
Hoe komt hij aan die gril?

DESDEM.

De hemel weet het.

EMILIA.

'k Verbeur mijn leven, een doortrapte fielt,
Een ijvrig deugniet, vol pluimstrijkerij,
Een slaaf die kruipend flikflooit om een ambt,
Verzon dien laster, ja, daar sterf ik op.

JAGO.

Foei! zulke menschen zijn er niet; onmooglijk.

DESDEM.

Indien er zoo een leeft, vergeev hem God!

EMILIA.

De strop vergeef hem! hel knaag zijn gebeent!
Waarom noemt hij haar hoer? Wie komt bij haar?
Waar? wanneer? hoe? waar is 't geringste blijk?
Een schandlijk booswicht heeft den Moor misleid;
Een lage, een uitgemaakte schurk, een vuilik:
De hemel breng zulk schelmenpak aan 't licht,
En legge in elke brave hand een roede,
Om dien bedrieger naakt de wereld door,
Van oost tot west, te gees'len!

JAGO.

Niet zoo luid.

EMILIA.

ô Foei hem! zulk een schandvlek was het ook,
Die u 't verstand geheel en al verdraaid, [ 91 ]
En mij verdacht gemaakt heeft met den Moor.

JAGO.

Kom, gij zijt mal, ga heen.

DESDEM.

Och, goede Jago,
Hoe win ik toch Othelloos liefde weêr?
Vriend, ga gij tot hem, want, bij 's hemels licht,
Ik weet niet hoe ik hem verloor, Hier kniel ik:
Heb ik zijn liefde opzet lijk ooit gekrenkt,
Met woorden, met gedachten, of met daân;
Als ooit mijn oog, mijn oor, of iets in mij
Behagen vond in andrer mannen leest,
Of als ik thans niet, even als voorheen,
En immermeer, — zelfs al verstiet hij mij
Als beedlares — hem hartelijk bemin,
Zij me alle heil ontzegd! Norschheid kan veel,
De zijne zou mijn leven kunnen einden,
Doch mijne liefde nooit. Hoer, welk een naam!
Het woord reeds jaagt mij huivering in 't hart;
Maar tot de daad die zulken naam verdient,
Bragt al der wereld ijdle pronk mij niet.

JAGO.

Ik bid u, wees bedaard : 't is maar een luim,
De zaken van den staat verbittren hem,
En daarom is hij norsch.

DESDEM.

Was 't anders niet, —

JAGO.

Het is niets anders; 'k sta er u voor in.
Hoor, instrumenten nooden aan den disch!
(Trompetgeschal.)
Het hoog gezantschap van Venetiën wacht:
Treed binnen, ween niet; alles zal wel gaan. —
(DESDEMONA en EMILIA af.

RODRIGO treedt op.

Welnu Rodrigo?

RODRIGO.

Ik vind niet, dat gij mij eerlijk behandelt.

JAGO.

Waaruit leidt ge het tegendeel af? [ 92 ]

RODRIGO.

Elken dag zet ge mij met een uitvlugt af, Jago, en zoo 't mij nu voorkomt, verwijdert gij veeleer alle gelegenheden, dan dat gij in 't minste mijne hoop bevestigt. Neen, in ernst, dat verdraag ik niet langer, en ik ben ook niet gezind alles gelaten op te nemen, wat ik tot nu toe reeds verdragen heb.

JAGO.

Wilt gij mij aanhooren, Rodrigo? 

RODRIGO. 

Ik heb waarlijk al te veel aangehoord, want uw woorden en daden stemmen niet overeen.
 

JAGO.

Gij beschuldigt mij onregtvaardig. 

RODRIGO. 

Met niets meer dan de waarheid. Mijn vermogen heb ik verspild: de juweelen die ik u ter hand stelde om aan Desdemona te geven, zouden eene bagijn kunnen verleiden: gij hebt mij gezegd, dat zij ze heeft aangenomen, en mij vertroostingen en verwachtingen op eene spoedige verhooring en voldoening teruggebragt; doch ik vind er geene.

JAGO.

Goed, ga voort, zeer goed. 

RODRIGO. 

Zeer goed? ga voort? — Ik kan niet voortgaan, man: en ook is het niet zeer goed: voorwaar, ik zeg, het is zeer gemeen, en begin te merken dat ik gefopt ben.
 

JAGO.

Zeer goed. 

RODRIGO. 

Ik zeg u, 't is niet zeer goed. Ik-zelve zal mij aan Desdemona ontdekken: wil zij mij mijne juweelen teruggeven, zoo zie ik van mijn aanzoek af, en mijn onbetamelijk dringen zal mij berouwen: zoo neen, wees verzekerd dat ik van u genoegdoening zal eischen.
 

JAGO.

Gij hebt nu uitgesproken. 

RODRIGO. 

Ja, en 'k heb niets gezegd, of ik betuig u, dat ik 't woord zal houden.
 

JAGO.

Ei, nu zie ik dat gij hart hebt, en van dit oogen[ 93 ]blik aan, bouw ik eene betere meening op u dan immer te voren: geef mij uw hand, Rodrigo: gij hebt mij een zeer billijk verwijt gedaan, maar niettemin betuig ik, zonder omwegen in uwe zaak gehandeld te hebben.

RODRIGO.

Dat is niet gebleken.

JAGO.

Inderdaad, ik beken, dat is niet gebleken, en uw argwaan is niet ontbloot van verstand en oordeel. Maar, Rodrigo, indien gij werkelijk datgene in u hebt, wat ik thans met meer grond geloof dan ooit, ik bedoel vastberadenheid, moed en dapperheid, toon het deze nacht: en als gij in de eerst volgende Desdemona niet in uw magt hebt, zoo leg lagen naar mijn leven, en jaag mij verraderlijk de wereld uit.

RODRIGO.

Goed, wat is het? is het bestaanbaar met gezond oordeel? is het mogelijk?

JAGO.

Vriend, er is expresselijk een gezantschap uit Venetiën gekomen, om Cassio in Othelloos plaats aan te stellen.

RODRIGO.

Is dat waar? wel, dan gaat Othello met Desdemona naar Venetiën terug.

JAGO.

Neen, hij gaat naar Mauritanië, en neemt de schoone Desdemona mede, tenzij zijn verblijf hier door eenig toeval verlengd worde; en daartoe is geen zekerder middel dan Cassio uit den weg te ruimen.

RODRIGO.

Hoe meent gij dat uit den weg ruimen?

JAGO.

Wel, door hem onbruikbaar te maken voor Othelloos post, door hem de hersens in te slaan.

RODRIGO.

En dat wilt ge zal ik doen?

JAGO.

Ja, als gij moed hebt om u-zelven profijt en regt te verschaffen. Dezen avond eet hij bij eene ligtekooi, en daar wil ik bij hem gaan; — hij weet [ 94 ]nog niets van zijn eervol fortuin: als gij hem wilt oppassen bij zijn heengaan, (en ik zal 't zoo bedisselen, dat het tusschen twaalf en één geschiedt,) zoo kunt gij hem pakken naar believen. Ik zal bij de hand zijn om u bij te staan, en hij zal tusschen ons beiden vallen. Kom, sta niet bedremmeld, maar ga met mij; ik zal u de noodzakelijkheid van zijnen dood zoo duidelijk maken, dat gij u verpligt zult rekenen, hem denzelven toe te dienen. Kom, het is nu hoog tijd om te gaan souperen; het loopt naar middernacht: aan 't werk.

RODRIGO.

Ik wil uwe redenen verder hooren.

JAGO.

Gij zult tevreden zijn.
(Af)


DERDE TOONEEL

Eene andere zaal in het kasteel.

OTHELLO, Lodovico, DESDEMONA, en EMILIA,
met gevolg.


LODOV.

Ik bid u, doe geen moeite verder, heer.

OTHELLO.

ô, Met verlof, het wandlen doet mij goed. 

LODOV. 

Vaarwel mevrouw, ik ben u zeer verpligt. 

DESDEM. 

Gij waart ons welkom, heer. 

OTHELLO.  

Kom; wilt gij wandlen?

 

ô, — Desdemona, — 

DESDEM. 

Mijn gemaal, — 

OTHELLO. 

Ga fluks naar bed, ik kom terstond terug: 
En zend uw kamervrouw van hier, zie toe, 
Dat zulks geschiedde. 

DESDEM. 

't Zal geschieden, heer. 
(OTHELLO, Lodovico, en gevolg af.)
 

EMILIA. 

Hoe gaat het nu? hij ziet thans vriendlijker. [ 95 ]

DESDEM. 

Hij zeide, ik kom terstond terug; 
Hij gaf mij last naar bed te gaan, en u 
Van hier te zenden. 

EMILIA.

Mij van hier te zenden? 

DESDEM.

't Was zijn bevel; dies, goede Emilia, 
Geef mij mijn nachtgewaad, en dan vaarwel: 
Wij moeten thans hem niet mishagen. 

EMILIA.

Ik woù dat gij hem nimmer hadt gezien! 

DESDEM.

Ik niet, ik ben zoo zeer aan hem verkleefd, 
Dat mij zijn barsche toon, zijn kwade luim, — 
Ontrijg me, kom, — bevallig dunkt en goed. 

EMILIA.

Ik heb die lakens op uw bed gelegd. 

DESDEM.

Om 't even: — hemel! ach, wat zijn we dwaas! 
Ik bid u, hul me, indien ik vóór u sterf, 
In een van deze lakens. 

EMILIA.

Kom, gij raaskalt. 

DESDEM.

Mijn moeder had een dienstmaagd, Barbara, 
Zij had een minnaar, die krankzinnig werd, 
En haar verliet: zij kon een lied van wilgen, 
Het ding was oud, doch op haar lot gepast; 
Zij zong het toen ze stierf: dat liedje wil 
Mij deze nacht niet uit den zin; 't kost veel 
Dat ik mijn hoofd niet hangen laat, en zing 
Als de arme Barbara. — Eilieve, ga. 

EMILIA.

Uw nachtkleed halen?  

DESDEM.

Neen, ontrijg mij hier. 
Die Lodovico is een aardig man. 

EMILIA.

De man is welgemaakt. 

DESDEM.

En spreekt zeer goed. 

EMILIA.

'k Weet in Venetiën een dame, die 
Barvoets naar Palestina wandlen zou, 
Om één en druk slechts op zijne onderlip. [ 96 ]

DESDEMONA zingt.

t Arm meisje zat zuchtend en kweelde haar nood,
Zing, wilgen, groene wilgen;
De hand op haar boezem, het hoofd in haar schoot,
Zing, wilgen, wilgen, wilgen.
De heldre vliet murmelt en ruischt waar zij weent,
Zing, wilgen, groene wilgen;
Haar traan druppelt neér en vermurwt het gesteent,
Zing , wilgen, wilgen, wilgen.
Och, haast u, bid ik; weldra is hij hier. —
Zing, wilgegroen moet er mijn bruidskrans nu zijn.
Dat niemand hem lake, zijn luim is mij lief, —
Dat volgt niet, neen. — Hoor! wie klopt daar?

EMILIA.

Het is de wind.

DESDEM.

Valsch noemde ik mijn lief, maar wat zeide hij dan?
Zing , wilgen, groene wilgen;
Vrij ik andre meisjes, zoo zoek u een man.
Kom, ga nu; goede nacht. Mijne oogen steken;
Beteekent dat geen tranen?

EMILIA.

Neen! geenszins.

DESDEM.

Ik hoorde 't zoo. Die mannen! ô die mannen!
Gelooft ge, Emilie, — spreek naar u geweten,
Dat echte vrouwen hunne mannen soms
Zoo grof bedriegen?

EMILIA.

Zonder twijfel, ja.

DESDEM.

Zoudt gij dat wel om al de wereld doen?

EMILIA.

Hoe, gij dan niet? [ 97 ]

DESDEM.

Ik niet, bij 's hemels licht!

EMILIA.

Ik evenmin bij 's hemels licht, ô neen,
Ik kon het even goed in donkren doen.

DESDEM.

Zoudt gij zoo'n daad om al de wereld doen?

EMILIA.

De wereld! — een geweldig groote prijs
Voor kleine zonde!

DESDEM.

In ernst, gij deedt het niet.

EMILIA.

Mij dunkt van ja; en 'k maakte 't ongedaan,
Wanneer 't gedaan was. Trouwens, 'k deed zoo iets
Niet voor een sluitring, lap katoen, japon
Of rok, of muts, of ander bagatel;
Maar voor de gantsche wereld! wie woù niet
Een man met horens kroonen tot monarch?
Ik waagde 't vagevuur er aan.

DESDEM.

Geloof me, om al de wereld deed ik zulk
Een onregt niet.

EMILIA.

Ei wat! zulk onregt is
Slechts wereldsch onregt, en hadt gij de wereld
Voor uwe moeite, 't zou dan onregt in
Uwe eigen wereld zijn, 't welk gij alras
Weër regt kondt maken.

DESDEM.

'k Geloof niet dat er zoo één vrouw bestaat.

EMILIA.

Ja, bij douzijnen, en wel zooveel meer,
De wereld, waar ze om speelden, vol te maken.
Maar ik geloof, het is der mannen schuld,
Als vrouwen vallen: 't zij ze, pligtvergeten,
In vreemden schoot verspillen onzen schat,
't Zij ze ons, in wreevle jaloezij ontgloeid,
Gevangen houden, ja, misschien wel slaan,
Of ons verkorten in ons vroeger regt:
Als zijn we inschiklijk, wij bezitten gal
Om ons te wreken. Laat de mannen weten,
Dat ook de vrouw gevoel heeft, ziet en ruikt,
En dat zij smaak voor zoet heeft en voor zuur, [ 98 ]
Zoo goed als zij. Waarom toch mijden ze ons,
En zoeken andren? Is 't uit zinnenlust?
Ik denk van ja: komt die uit hartstocht voort?
Ik denk van ja: is 't zwakheid die zoo dwaalt?
O Ja: en hebben wij geen hartstocht? wij
Geen zinnenlust? Geen zwakheid, als de mannen?
Dat ze ons dus goed behandlen; anders, 'k zeg,
Het kwaad dat zij doen, wijst ook ons den weg.

DESDEM.

Vaarwel, vaarwel! de goede hemel waak',
Dat mij het kwaad niet slecht, maar beter maak'.