Othello, De Moor van Venetië (Jurriaan Moulin, 1836)/Vijfde Bedrijf

[ 98 ]

VIJFDE BEDRIJF.



EERSTE TOONEEL.

Eene straat.

JAGO en RODRIGO.


JAGO.

Treed achter dezen muur; hij komt terstond ::Ontbloot uw stevig zwaard, en rigt het goed;
Vlug, vlug; wees niet vervaard; ik sta u bij:
Bedenk, ons heil en onheil hangt er aan,
En blijf onwankelbaar bij uw besluit.

RODRIGO.

Blijf bij de hand ; het mogt mij soms mislukken.
Hier bij u ; hoû u kras, en trek uw zwaard.

JAGO.

(JAGO gaat een weinig ter zijde.)

RODRIGO.

Ik voel geen groote neiging tot de daad ;
En toch — hij voerde goede gronden aan : —
Kom , 't is toch maar een mensch: hier zwaard; hij sterft.
(Hij posteert zich.)

JAGO.

Ik heb dien bengel op zijn zeer getrapt,
Reeds wordt hij warm. Nu, dat hij Cassio doode, [ 99 ]
Of Cassio hem, of laat ze elkaâr verslaan;
Hoe ' t ga, ik win altijd: want leeft Rodrigo,
Zoo vordert hij terug al wat ik hem
Aan goud en aan juweelen heb onttroond,
Kwanswijs voor Desdemona ten geschenk':
Dat gaat niet: en als Cassio overblijft,
Verspreidt zijn leven dagelijks een glans
Die mij bezwalkt; behalve dat, de Moor
Kan mij verraân; dat zou gevaarlijk zijn:
Neen, sterven moet hij: stil, ik hoor, hij komt.

CASSIO treedt op.

RODRIGO.

Dat is zijn gang: hij is 't; — schavuit gij sterft.
(Hij valt uit zijne hinderlaag op CASSIO aan.)

CASSIO.

Die stoot ware inderdaad mijn ondergang,
Waar' niet mijn krijgsrok sterker dan gij denkt;
Thans d' uwen eens beproefd.
(Hij trekt, en kwetst RODRIGO.)

RODRIGO.

ô, 'k Ben getroffen!
(JAGO springt te voorschijn, houwt CASSIO
in 't been, en sluipt weg.)

CASSIO.

'k Ben levenslang verminkt! hé, help! moord! moord!
(Hij valt.)

OTHELLO treedt op een' afstand nader.

OTHELLO.

De stem van Cassio; Jago houdt zijn woord.

RODRIGO.

ô Booswicht die ik ben!

OTHELLO.

Hoor, ' t is wel zoo.

RODRIGO.

ô Help! hé, licht! een wondarts!

OTHELLO.

Hij is ' t; — ô wakkre Jago, braaf en trouw.
Gij die den smaad uws vriends zoo diep gevoelt!
Gij leert me; — uw lief, juweeltje, ligt geveld.
En u ook naakt de straf: — ik kom, boelin!
Weg met dien tooverblik! zijn klaarheid sterft; [ 100 ]
Zij 't bed der schand met schendig bloed geverfd!
(OTHELLO af.)

LODOVICO en GRATIANO treden op.

CASSIO.

Wat! hé! geen wacht, geen ronde hier? moord! moord!

GRATIAN.

Dat is een ongeval; die schreeuw is aaklig.

CASSIO.

ô. Help!

LODOV.

Hoor! hoor!

RODRIGO.

ô, ik onzalige schurk!

LODOV.

Twee-driemaal steende 't; — welk een donkre nacht!
Maar 't kan bedrog zijn; 't is bedenkelijk
Mij zonder bijstand naderbij te wagen.

RODRIGO.

Komt niemand mij te hulp, zoo bloed ik dood.

LODOV.

Hoor! —

GRATIAN.

Daar komt er een, in 't hemd, met licht en wapens.

JAGO.

Wie daar? welk een alarm! wie roept hier moord?

LODOV.

Wij weten 't niet.

JAGO.

Hebt gij geen schreeuw gehoord?

CASSIO.

Hier, hier; om Gods wil, help mij!

JAGO.

Wat is dat?

GRATIAN.

Dit is Othelloos vaandrig, zoo mij dunkt.

LODOV.

Hij is het inderdaad; een dapper man.

JAGO.

Wie zijt ge daar, die zoo erbarmlijk schreeuwt?

CASSIO.

ô JAGO? ik ben weg; verlamd door schurken!
Kom mij te hulp.

JAGO.

Wee, luit'nant! wat voor schurken deden dit?

CASSIO.

De een is, geloof ik, nog niet ver van hier.
En kan niet voort.

JAGO.

ô, die vervloekte schelmen!
(Tot LODOVICO en GRATIANO.)
Wie zijt gij daar? komt hier, verleent ons hulp.

RODRIGO.

ô, help mij hier!

CASSIO.

Die was er bij.

JAGO.

ô gij sluipmoordenaar!
(JAGO doorsteekt RODRIGO.)
[ 101 ]

RODRIGO.

ô Snoode Jago! ô, ontmenschte hond!
O! — O! — O! —

JAGO.

In 't donker moorden! waar verschuilt ge u, dieven?
Hoe doodstil is de stad! — Holla! moord! moord!
Gij daar, wie zijt ge? zijt ge vriend of vijand?

LODOV.

Gelijk ge ons vindt, zoo acht ons.

JAGO.

Lodovico?

LODOV.

Ja, heer.

JAGO.

Vergeef mij; Cassio ligt hier, gewond
Door schurken.

GRATIAN.

Cassio?

JAGO.

Hoe gaat het broeder?


CASSIO.

Mijn been is stuk.


JAGO.

Nu, dat verhoede God!
Licht, vrienden! 'k zal 't verbinden met mijn hemd.

BIANCA treedt op.

BIANCA.

Wat viel hier voor? wie heeft er zoo geschreeuwd?

JAGO.

Wie schreeuwde zoo?

BIANCA.

ô Dierbre Cassio! mijn lieve Cassio!
ô Cassio! Cassio! Cassio!

JAGO.

ô Snoode hoer! — Kunt gij vermoeden. Cassio,
Wie 't kunnen zijn, die u verminkten?

CASSIO.

Neen.

GRATIAN.

Ik zocht u; 't is mij leed u zoo te vinden.

JAGO.

Geef mij een kouseband; zoo — nu een stoel,
Om hem gemak'lijk weg te dragen.

BIANCA.

Ach, hij bezwijmt! ô Cassio, Cassio, Cassio!

JAGO.

Mijn eedle heeren, ik verdenk die sloor
Van medepligtigheid aan deze wandaad.
Geduld slechts, goede Cassio. — Komt nu, komt;
Breng licht. — Zijn mij die trekken niet bekend?
Ach, heer! mijn vriend; mijn dierbre landgenoot,
Rodrigo? — neen: — ja toch; Rodrigo hemel! [ 102 ]

GRATIAN.

Hoe, van Venetiën?

JAGO.

Juist heer; kent gij hem?

GRATIAN.

Of ik hem ken? gewis.

JAGO.

Signor Gratiano? 'k bid u om vergeving;
Dit bloedtooneel ontschuldigt mijn gebrek
Aan hoflijkheid.

GRATIAN.

't Verheugt mij u te zien.

JAGO.

Hoe gaat het Cassio? ô, een stoel, een stoel!


GRATIAN.

Rodrigo?

JAGO.

Ja, hij-zelf: — dat 's goed: een stoel.
Wees een van allen nu zoo goed, en draag
Hem zachtelijk van hier; ik haal den arts
Des Generaals. — En gij, mejuffertje,
Bespaar uw moeite. ― Die hier ligt geveld,
Hij was mijn vriend: wat was er tusschen u?

CASSIO.

Ter wereld niets; ik ken den man niet eens.

JAGO. (Tot BIANCA.)

Hoe, ziet ge bleek? — ô, Draag hem uit de lucht.
(CASSIO en RODRIGO worden weggedragen.)
Mijnheeren, toeft nog: — Juffer, ziet gij bleek?
Bemerkt gij de verbijstring in haar oog? —
Nu, als gij siddert hooren wij wel meer: —
Beschouwt haar wel; ik bid u, ziet haar aan:
Hebt gij 't gezien, mijnheeren? schuld moet spreken,
Al was ' t gebruik der tong ook afgeschaft.

EMILIA treedt op.

EMILIA.

Helaas; wat is er, wat gebeurde er, Jago?

JAGO.

Cassio, in donkren aangevallen, door
Rodrigo en nog anderen, die ' t ontvloôn,
Ligt op zijn uiterste, en Rodrigo dood.

EMILIA.

Helaas, die goede man! ach, Cassio!

JAGO.

Dat komt van de ontucht. ― 'k Bid u, ga en vraag
Aan Cassio, waar hij dezen avond at. [ 103 ]
Hoe, siddert gij daar van?

BIANCA.

Hij at bij mij; doch daarom siddre ik niet.

JAGO.

Ei, deed hij dat! 'k beveel u, ga met mij.

EMILIA.

Foei, foei, boeleerster!

BIANCA.

Dat ben ik niet; ik leef in eer en deugd,
Als gij die mij zoo hoont.

EMILIA.

Als ik? o foei!

JAGO.

Mijnheeren, zien we Cassioos wond verbinden: —
Kom, dame, u leert men dra eene andre les. —
Loop naar de citadel. Emilia, zeg
Den generaal en zijner gemalin,
Wat hier geschiedde. — Ik bid u heeren, komt.
(Ter zijde.)
Dit is de nacht die mijn verderf beslist,
Of mijn fortuin voor altijd vergewist.
(Af.)


TWEEDE TOONEEL.


Eene slaapkamer. DESDEMONA ligt te bedde en slaapt;
een nachtlicht staat nevens haar.


OTHELLO treedt op.


OTHELLO.

Het is haar schuld, het is haar schuld, mijn ziel, —
ô Dat ik ze u niet noeme, kuisch gesternt! —
Het is haar schuld. — Maar 'k wil haar bloed niet plengen,
Die huid niet kwetsen, witter nog dan sneeuw,
En glad gelijk een standbeeld van albast.
(Hij legt zijn zwaard af.)
Doch sterven moet ze, of zij bedriegt er meer.
Doe uit dat licht, en dan — doe uit dat licht
Indien ik u, gedienstig nachtlicht, doof, [ 104 ]
Uw vroeger vlam kan ik u wedergeven,
Als ' t mij berouwt: maar ' t uwe eens uitgebluscht,
Gij heerlijkst pronkjuweel der schepping, dan
Is mij geen prometheisch vuur bekend,
Dat u vernieuwt. Heb ik de roos geplukt,
Nooit kan ik haar des levens bloei hergeven;
Zij moet verflensen. —
(Hij kust haar.)
'k Wil haar genieten aan de struik.
ô Balsemgeur, die bijna ' t regt beweegt
Zijn zwaard te brijzelen! — Nog eens; nog eens.
Wees na uw dood zoo schoon, ik zal u dooden,
En daarna minnen: — ééns nog, en voor ' t laatst.
Zoo schoon was nooit zoo doodlijk. Ik moet weenen;
Doch wrede tranen zijn ' t: — Dit ' s godensmart;
Ze ontwaakt. Zij tuchtigt waar zij mint.

DESDEM.

Wie daar? Othello?

OTHELLO.

Ja. Desdemona.

DESDEM.

Wilt gij te bedde komen, mijn gemaal?

OTHELLO.

Hebt gij gebeden. Desdemona?


DESDEM.

Ja.

OTHELLO.

Indien gij zonde op uw geweten hebt,
Waarvoor de hemel geen genade schonk,
Zoo bid er om; terstond.

DESDEM.

Ach, mijn gemaal, wat is uw doel daarmeê?

OTHELLO.

Kom, doe het, en wees kort; ik ga terzij:
Ik wil uw geest onvoorbereid niet dooden;
Bij God niet, neen, ik wil uw ziel niet dooden!

DESDEM.

Spreekt gij van dooden?

OTHELLO.

Ja, dat doe ik.

DESDEM.

Hemel,
Heb dan genade!

OTHELLO.

Amen, met al mijn hart.

DESDEM.

Zóó sprekend, hoop ik, zult gij mij niet dooden.

OTHELLO.

Hm! [ 105 ]

DESDEM.

Ik vrees u toch; want vreeslijk zijt ge, wen
Uw oog zoo rolt: ik weet niet wat te vreezen;
En toch — al ben ik schuldeloos — ik vrees.

OTHELLO.

Denk aan uw zonde.

DESDEM.

U minde ik, dat is ' t al.

OTHELLO.

Juist daarom sterft gij.

DESDEM.

Onnatuurlijk is
Het sterven enkel daarom dat men mint.
Ach, waarom bijt ge uw onderlip aldus?
Een bloedige gedachte schokt uw leên:
Dat teeken dreigt; maar toch, ik hoop, ik hoop,
't Is niet op mij gemunt.

OTHELLO.

Wees stil, en zwijg.

DESDEM.

Dat wil ik: zeg, wat is er dan?

OTHELLO.

Dien zakdoek,
Die mij zoo dierbaar was, en dien 'k u gaf,
Gaaft gij aan Cassio.

DESDEM.

Neen, zoo waar ik leef;
Ontbied den man en vraag hem.

OTHELLO.

Teedre, schuw
Een' valschen eed! gij ligt hier op uw doodbed.

DESDEM.

Maar niet om nog te sterven.

OTHELLO.

Ja, terstond:
Daarom, belijd uw zonden nu opregt;
Want al ontkendet ge ieder woord met eede,
't Verligt den last der overtuiging niet,
Waaronder ik ga jammeren. Gij moet sterven.

DESDEM.

Ontferm u dan, ô Heer!

OTHELLO.

Ik zeg, amen.

DESDEM.

En gij, ontferm u ook! Ik heb u nooit
Beleedigd van mijn leven; 'k minde Cassio
Niet anders dan ik hem voor ' s hemels oog
Beminnen mogt: ik gaf hem nooit een blijk.

ORHELLO.

Bij God! ik zag mijn zakdoek in zijn hand! [ 106 ]106

Meineedige , gij maakt mijn hart tot steen , En doet mij , wat ik voor heb om te doen , (Hetwelk ik voor een moord hield ,) offer noemen. Ik heb den doek gezien . DESDEM.

Hij vond hem dan ; Want schenken deê 'k hem niet : ontbied hem hier, Dat hij de waarheid zegg'.

OTHELLO.

Hij heeft bekend. DESDEM. Wat ? OTHELLO. Dat hij omgang met u had. DESDEM. Onwettiglijk ? OTHELLO. Ja. Desdem. OTHELLO.

Dat zal hij niet zeggen. Neen , zijn mond is digt; Daar heeft de brave Jago voor gezorgd.

DESDEM. Ô Dit verklaart mijne angsten ! Is hij dood ? OTHELLO . Als ieder haar van hem een leven was , De hitte mijner wraak verslond hen allen ! DESDEM. Helaas , hij is verraden ! 'k ben verloren. OTHELLO. Weg , hoer ! beweent gij hem voor mijn gezigt ? DESDEM. Verstoot me , Othello , maar vermoord mij niet. OTHELLO. Val , hoer! DESDEM. Nu laat mij leven ; dood mij morgen.

OTHELLO. Als gij weêrstreeft, DESDEM.

Slechts één half uur; Geen uitstel,

OTHELLO . Het is besloten .

DESDEM.

Om nog ééns te bidden .

OTHELLO. Het is te laat.

(Hij worgt haar.) EMILIA. (Binnen) Mijnheer , mijnheer ! holla ! hé , generaal ! OTHELLO. Welk luid misbaar ! Niet dood ? nog niet gants dood ? Al ben ik gruwzaan , ' k heb toch mededogen ; -Ik wil uw lijden niet verlengen , neen. [ 107 ]107

Zoo , zoo. EMILIA. (Binnen) Holla! mijnheer; mijnheer! OTHELLO. Wie daar? EMILIA. Ach heer , een woord , een enkel woord met u ! OTHELLO. Ja ; - 't is Emilia : terstond ! - ze is dood . - 1 Ligt komt zij spreken over Cassioos dood. 't Gedruisch was heftig. - Hoe ? geen leven meer?

Zoo stil als 't graf. Laat ik haar in ? is 't goed ? — -Wat is 't beste? 'k Geloof zij roert zich nog : -neen. — Ligt, komt zij binnen , vraagt zij naar mijn vrouw : - ik heb Mijn vrouw ! mijn vrouw! - wat vrouw ? — Ondragelijk , ô al te schriklijk uur! (geen vrouw! Nu moesten , dunkt mij , zon en maan geheel Verduistren , en dees aardbol , vol van schrik En weedom, opensplijten . EMILIA.

Ik bid u , ' k moet u spreken , generaal ; Ach, goede heer , doe op.

OTHELLO.

'k Vergat u reeds ; Emilia , kom binnen. Stil. - Ja, terstond : eerst nog den voorhang digt.

Waar zijt gij , en wat hebt ge mij te zeggen? (Hij ontsluit de deur.)

EMILIA treedt op. EMILIA. ô Heer , een snoode moord is ginds gepleegd ! OTHELLO. Hoe? nu? EMILIA. Zoo even, generaal ! OTHELLO. De maan is zeker van haar pad gedwaald , Zij komt deze aarde nader dan zij plag. En maakt de menschen dol.

EMILIA.

Heer , Cassio doodde een jongen Venetiaan, Genaamd Rodrigo.

OTHELLO.

Is Rodrigo dood ? En Cassio dood ? [ 108 ]108 -

EMILIA. Neen , Cassio is niet dood. OTHELLO. Hoe ? Cassio niet? de moord is dan ontstemd , En zoete wraak klinkt stroef. DESDEM. ô Schuldloos , schuldeloos vermoord ! EMILIA. Helaas, Wat schreeuw is dat ?

OTHELLO.

Dat ?

Wat? -

EMILIA. Wee , wee ! dat was de stem van mijn mevrouw : Help , help ! ô help ! mevrouw , ach spreek nog eens !" Meestres , ô lieve Desdemona , spreek ! DESDEM . Ik sterf onschuldig. EMILIA. ô, Wie heeft die daad Bedreven ? DESDEM. Niemand , ik alleen ; vaarwel : Beveel mij aan mijn lieve gâ ; vaarwel.

(Zij sterft.) OTHELLO. Hoe toch kan zij vermoord zijn ? EMILIA. God , wie weet ? OTHELLO. Gij hebt van haar gehoord , ik deed het niet. EMILIA. Dat zeide zij ; de waarheid moet ik melden . OTHELLO. En als een leugenares voer zij ter hel ; Ik ben het die haar doodde : EMILIA. ô, Des te meer Is zij een engel , gij te zwarter duivel ! OTHELLO . Tot dwaze min vervallen werd ze onkuisch. EMILIA. Gij lastert haar ; gij zijt een duivel , gij .. OTHELLO. Zij was als water valsch . EMILIA. Gij dol als vuur , Als gij haar valsch noemt ; zij was hemelsch rein. OTHELLO. Cassio heeft haar onteerd ; vraag dat uw' man. O , 'k waar' tot de allerdiepste hel gedoemd , Indien mij geen gegronde redenen Tot zulk een uiterst voerden ; uw gemaal Wist alles. [ 109 ]109 EMILIA.

Mijn gemaal ?

OTHELLO.

Ja, uw gemaal.

EMILIA. Dat zij den echt brak? OTHELLO. Ja, met Cassio. ô, Waar' zij trouw geweest , indien de hemel Voor mij een nieuwe wereld scheppen woû, Waar alles blonk van zuiver chrysoliet , Nog had ik haar niet afgestaan.

EMILIA.

Mijn man ?

OTHELLO. Ja ; hij heeft mij de zaak het eerst verhaald : Hij is een eerlijk man , en haat het slijk , Dat vuile daden aankleeft.

EMILIA.

Hoe? mijn man ? OTHELLO. Vrouw , waartoe die herhaling ? 'k zeg , uw man. EMILIA.

Ach, schurkerij , mevrouw, bespotte uw liefde ! En zegt mijn man dat ze ontrouw was ?

OTHELLO .

Ja , vrouw ; Ik zeg , uw man ; kunt gij dat woord verstaan ?

Mijn vriend, uw man ; de brave , brave Jago. EMILIA. Als hij dat zegt , vérga zijn zwarte ziel 1 Van grein tot grein ! hij liegt onmenschelijk ; Zij was verzot op haar ellendig huwelijk. OTHELLO. Ha !

EMILIA.

Doe het ergst ! Uw daad hier is den hemel zoo onwaard , Als gij uw echtgenoot.

OTHELLO . EMILIA.

Ik raad u , zwijg. Gij hebt niet half de kracht mij leed te doen , Als ik heb om te dulden. Arme hals ! Uw ezelsdomheid heeft een daad gedaan , Uw zwaard verschrikt mij niet; -

ik breng het uit; Verloor 'k ook twintig levens. — Hé ! help ! help ! De Moor heeft mijn mevrouw gedood ! moord ! moord ! [ 110 ]110 MONTANO , GRATIANO en JAGO treden op. MONTAN. Wat is hier gaande ? generaal , wat is er ? EMILIA. Ei , Jago , komt ge ? fraai hebt gij ' t gemaakt , Een ander schuift zijn moord op uwen hals. GRATIAN. Wat is hier ? EMILIA. Als gij een man zijt zoo beschaam dien booswicht ; Hij zegt , gij hebt zijn vrouw onkuisch genoemd ; Dat schelmstuk , weet ik, hebt gij niet begaan : Spreek , want mijn hart is vol .

JAGO.

Ik zeî hem wat ik dacht ; en zeî niets meer

EMILIA JAGO.

Dan 't geen hij - zelf gelooflijk vond , en waar. Maar zeidet gij hem ooit: zij is trouwloos ? Dat zeide ik?

EMILIA.

Dan loogt ge ; ja , dan loogt ge schandlijk , duivelsch ;

JAGO.

Ja , bij mijn ziel , gij loogt ; gij loogt godloos ! Ontrouw met Cassio ? gij zegt met Cassio? Met Cassio , vrouw ; bedwing uw losse tong.

EMILIA.

Mijn tong bedwingen? neen, het moet er uit! Mijn meesteres ligt op haar bed vermoord. Allen. Behoed ons , hemel ! EMILIA. En uw verhaal was oorzaak van dien moord. OTHELLO. Staart mij niet aan , mijnheeren ; ja , ' t is waar. GRATIAN. Een vreemde waarheid. MONTAN. ô Wat gruweldaad !

EMILIA. ô Schurkerij ! ô schurkerij ! ô schurkerij ! Ik denk het na , —- ik denk , ik voel de schurkerij ! Ik dacht het daadlijk ; - 'k maak mij van verdriet Van kant.ô Schurkerij ! ô schurkerij !

JAGO. EMILIA.

Hoe ? zijt ge dol ? op mijn bevel , naar huis. Veroorlooft mij te spreken , goede heeren ;

Gehoorzaamheid betaamt mij , maar niet nu : Ligt, Jago, kom ik nimmermeer te huis. OTHELLO. O! O! O! (Zich op zijne vrouw werpende.) [ 111 ]111 EMILIA.

Ja , werp u neêr en brul ; De lieflijkste onschuld is door u vermoord, Die immer de oogen opsloeg.

OTHELLO. (Opstaande.)

Zij was slecht !

Ik kende u naauwlijks , oom: daar leit uw nicht ; Deez' hand, ja , heeft haar ademtogt gestremd : Die daad , ik weet het , schijnt barbaarsch en wreed . GRATIAN. Arm kind! 'k verheug mij dat uw vader stierf; Uw echt deed hem den dood , en louter smart Brak ' s ouden levensdraad . Als hij nog leefde , Bragt dit tooneel hem tot vertwijfeling , Ja, deed hem zijnen engel van zich vloeken , En stortte hem in eeuwig ongeluk. OTHELLO. ' t Is jammerlijk : intusschen , Jago weet Dat zij met Cassio de daad der schande Wel duizendmaal beging ; hij heeft bekend : En zij beloonde zijn boeleerdersdienst, Met dat bewijs , dat eerste pand der min , Dat ik haar schonk : ik zag ' t in zijne hand ; Het was een zakdoek , een oud liefdeblijk, EMILIA.

Dat eens mijn vader mijner moeder gaf. >> ô hemelscharen ! ô God !

JAGO. EMILIA.

Kom , kom zwijg. Het wil , het wil er uit! 1

Ik zwijgen? neen !

Neen , spreken wil ik , vrij gelijk de lucht. Roep' hemel , mensch en duivel , alles roepe Uit eenen mond , ô schande ! spreken wil ik.

JAGO. EMILIA.

Wees wijs, en ga naar huis. Ik wil niet.

GRATIAN. (JAGO poogt zijne vrouw te doorsteken.)

Foei !

Uw degen op een vrouw ? EMILIA. Ô Domme Moor ! den doek waarvan gij spreekt,

Toevallig vond en gaf ik dien mijn' man ; Want dikwijls bad hij mij met diepen ernst , [ 112 ]- 112 Meer waarlijk dan zoo'n kleinigheid verdiende , Dat ik hem stelen zou.

JAGO.

Doortrapte feeks !

EMILIA. Hij gaf hem Cassio ? neen , helaas , ik vond En gaf hem mijn gemaal. JAGO. Schandaal, gij liegt. EMILIA.

Neen , bij den hemel ! neen , ik lieg niet , heeren : Moorddadige zot ! wat zou een nar als gij Met zulk een goede vrouw ?

OTHELLO.

(JAGO doorsteekt EMILIA , en maakt zich weg .) Is er geen bliksem Dan die den donder dient ? -- Volleerde schurk !

GRATIAN. Zij valt ; gewis , hij heeft zijn vrouw vermoord. EMILIA. Ja ; ja : - ô leg mij nevens mijn meestres. GRATIAN. Hij is gevloden ; doch zijn vrouw is dood. MONTAN. Zijn snoodheid is gebleken. Neem dit zwaard , Hetwelk ik van Othelloos zijde nam : Waak buiten voor de deur ; laat hem niet door , Maar dood hem liever ; 'k wil dien booswicht na ; Hij is een onverlaat.

OTHELLO.

(MONTANO en GRATIANO af.) Ik ben een bloodaard ; Elk handgaauw knaapje ontweldigt mij mijn zwaard : Doch waarom zou ook eer deugd overleven ? Vare alles heen !

EMILIA.

Wat spelde uw lied mevrouw ? Kunt gij nog hooren ? luister , 'k speel voor zwaan > En sterf al zingend : wilgen , wilgen , wilgen. Moor , zij was kuisch ; zij minde u , wreede Moor : Zoo zeker zij mijn zaligheid als dat ; Ik spreek gelijk ik denk ; en sterf , - ik sterf.

(Zij sterft.) OTHELLO. Ik heb een ander zwaard in dit vertrek , Een echte Spaansche kling , ijskoud gehard ; [ 113 ]113

Hier is zij :

oom , ik moet er uit.

GRATIAN. (Buiten.) Als gij ' t beproeft, het komt u duur te staan ; Gij hebt geen wapen , en moet lijdzaam zijn. OTHELLO. Dan sla uw oogen op mij , spreek met mij , Of ik grijp u aan, zoo weerloos als ik ben.

(GRATIANO komt weder binnen.) GRATIAN. Wat wilt ge dan ? OTHELLO. Aanschouw , ik heb een wapen ; En beter staal dan dit versierde nooit Eens krijgsmans heup : ik heb den dag beleefd , Dat deze kling , gevoerd door dezen arm , Mij dwars door meerder hindernissen hielp Dan twintigmaal uw weêrstand. IJdle roem ! Wie kan zijn noodlot dwingen ? ' t is verkeerd. Vrees niets , ofschoon gij mij gewapend ziet; Hier eindt mijn loop , hier is het doel der reis , En de allerlaatste zeebaak mijner vaart. Gij deinst verschrikt terug ? vergeefsche vrees ; Rigt slechts een rietstaf op Othelloos borst , Hij wijkt alreê ; waar zou Othello heen ? -

Helaas , hoc ziet ge er uit ! rampzalige vrouw ! Bleek als uw hemd ! Eens dringt voor ' s Regters troon , Uw blik mijn ziel van 't hemelrijk terug , En duivlen grijpen haar. Koud , koud , melieve ! Gelijk uw kuischheid , koud. Gij duivlen , zweept, ô Vloekbre , vloekbre fielt ! Ja zweept mij van dees hemelsche aanblik weg ! Jaagt mij in stormen rond ! ziedt mij in sulfer ! In 's afgronds diepte , baadt me in vloeibaar vuur ! Dood ? ô Desdemona ! Desdemona ! Dood ? O!.- O! - O! LODOVICO en GRATIANO treden op; CASSIO wordt op eene draagbaar binnengedragen ; JAGO , gevangen , door Officieren begeleid. LODOV.

Waar is die dolle en dieprampzaalge man ? 8 [ 114 ]114 OTHELLO. Hier is hij , die Othello was ; hier ben ik. LODOV. Waar is die adder ? breng den snoodaard hier. neen , 't is fabel : OTHELLO. Ik zie hem naar de voeten ;

Als gij een duivel zijt , dood ik u niet. (OTHELLO kwetst JAGO.) LODOV. JAGO.

Ontwring hem ' t zwaard . Heer, ' k ben gewond , niet dood.

OTHELLO. Dat spijt mij niet ; uw leven is mijn wensch ; Want sterven is , naar mijn gevoel , geluk. LODOV. ô Gij , Othello , eens zoo braaf en goed ,

Gevallen in den strik eens onverlaats , Wat naam verdient gij nu ? OTHELLO .

Dien gij verkiest : Noem mij een eervol moordnaar, als gij wilt ;

LODOV.

Want 'k heb uit eer gehandeld , niet uit haat. Deels heeft die fielt zijne euveldaad bekend :

Hebt gij met hem in Cassioos dood gestemd ? OTHELLO . Ja. CASSIO.

Generaal , ik gaf u nimmer reden. OTHELLO. 'k Geloof u , en verzoek vergiffenis

Wilt gij , ik bid u , dien halfduivel vragen , Waarom hij lijf en ziel mij heeft verstrikt ? JAGO.

Vraag mij niets meer : gij weet hetgeen gij weet : Ik spreek van stonden aan geen enkel woord.

LODOV. Hoe , geen gebed? GRATIAN. De pijnbank zal uw ' mond Wel openen. OTHELLO. LODOV.

Daar zult gij wel aan doen. Verneem de toedragt , heer, van deze zaak , Waarvan ge onkundig schijnt : ziehier een brief, Gevonden in ' s gevelden Rodriks zak ; En hier een tweeden : gene brief behelst Dat Cassioos moord was opgedragen aan Rodrigo.

OTHELLO.

ô Die schurk ! [ 115 ]115 Barbaarsch en woest !

CASSIO. LODOV.

Zichier den anderen , ontevreden brief, Ook daar gevonden , dien , zoo als het schijnt , Rodrigo dezen booswicht zenden wou ; Doch Jago kwam hem denklijk hierin voor, En stelde hem tevreê.

OTHELLO.

Die lage fielt ! Hoe kwaamt gij aan den zakdoek , Cassio , Die mijne vrouw behoorde ?

CASSIO.

Ik vond hem in mijn kamer: En zoo op ' t oogenblik beleed hij-zelve ,

Dat hij hem daar liet vallen met een plan , 't Welk hem naar wensch gelukte. ô Dwaas! dwaas! dwaas ! OTHELLO.

CASSIO.

Vervolgens wijt Rodrigo in zijn ' brief Aan Jago , dat hij hem heeft aangezet , Mij op de wacht te tarten ; waarom ik Werd afgedankt ; en zeide nu zoo straks , Na langen schijndood , - Jago , die hem kwetste, Had ook hem opgehitst.

LODOV.

Gij moet dit slot verlaten , en ons volgen; U is 't bevel ontnomen en de magt , En Cassio gebiedt op Cyprus. Deze schelm ,

Bestaat er uitgezochte marteling, Die hem met langgerekte pijnen kwelt , —

Hij onderga ze. (Tot OTHELLO . ) Gij blijft naauw bewaakt , Tot dat uw wandaad in Venetiëns raad Bekend zal zijn : - welaan , leidt hem van hier.

OTHELLO. Bedaar ; een woord of twee aleer gij gaat. Men weet , ik ben den staat van dienst geweest ; Niets meer daarvan : ik bid , als ge in uw' brief Verslag geeft van deez' jammerdaân , zoo spreek Van mij gelijk ik ben ; verbloem niets , schrijf Ook niets met haatlijkheid : neen , stel mij voor 8* [ 116 ]-- 116

Als iemand die verblind te hevig minde ; Als iemand die , schoon wars van jaloezij , Misleid , tot de uiterste verviel ; wiens hand, Gelijk de domme Indiaan , een paarl verwierp , Meer waard dan heel zijn stam ; als een wiens oog, Schoon ongewoon aan smeltend zielsgevoel , Van tranen droop , gelijk Arabiëns Geboomte druipt van balsem ; schrijf dat neêr: Vervolgens meld, dat ik te Aleppo eens ,Wanneer een Muzelman boosaardiglijk , Den staat belastrend , een' Venetiër sloeg, Dien ongedoopten hond greep bij den strot , En trof , ― aldus. (Hij doorsteekt zich.) LODOV. ô Bloedig einde ! GRATIAN. Elk woord is hier verspild. OTHELLO. Ik kuste u eer 'k u doodde ; en nu , aldus

(Hij valt op DESDEMONAAS lijk. ) Mij-zelven doodend , sterf ik met een kus. CASSIO.

(Hij sterft.) Ik vreesde dit ; maar dacht, hij had geen zwaard ;

LODOV.

Want zijne ziel was groot. (Tot Jago. ) Spartaansche hond, Meer gruwzaam nog dan hartzeer , honger , zee, Aanschouw het treurtooneel op deze koets ; Dat is uw werk. - Dit schouwspel grieft het oog ; Bedek het. - Gratiano , neem dit huis ,

En 's Mooren eigendommen in bezit, Thans zijn ze de uwe. Aan u , heer Gouverneur ,

Verblijft het vonnis dezes helschen schurks ; Tijd, plaats en graad der straf; - ô maak ze streng ! Ik wil terstond aan boord , en geef den raad , Vol rouw , verslag van deze jammerdaad. (Af.)[ 117 ]OPHELDERINGEN.

1. Door een schoone vrouw behekst , blz. 2. Damn'd in a fuir wife heeft men op velerlei andere wijzen getracht te verklaren ; doch later ziet men , dat de ligtverleide Cassio op de schoone Bianca is verslingerd. 2. Een raadsheer, blz. 2. Waarschijnlijk zweefde den dichter het bekende spreekwoord voor den geest , cedant arma togae. De folio-uitgaaf heeft tongued , dat met prattle wel zoude strooken. 3. Op mijn mouw , blz. 3. De livereibedienden droegen in SHRES dagen de wapens hunner heeren op de linker mouw gestikt. 4. Gepaard zijn , blz. 5. Are making the beast with two backs. Wat Jago vroeger zeide is te zeer met zijn karakter en situatie zamengeweven , om in de uitdrukking verzacht te worden : dit geldt mede voor andere plaatsen , die de dichter, wanneer hij nu leefde , misschien zoude omsluijeren ; doch altoos ten nadeele der waarheid. 5. Dat zal ik heer , blz. 5. De eerstvolgende zeventien regelen worden gemist in den kwartijn van 1622 , die ongetwijfeld naar een vroeger handschrift is gedrukt. Er komen vele dergelijke tusschenvoegsels in dit stuk voor , die dus tot de laatste verzen des dichters behooren , en van zijn steeds rijpend kunstvermogen getuigen : SINGER heeft die telkens aangeduid , hetwelk ik hier onnoodig acht. 6. Vagebond die hier , enz. , blz 5. Extravagant , (erraticus.) Zoo leest men van ' s ouden Hamlets geest , the extravagant and erring spirit; en Othello wordt straks erring Barbarian genoemd. 7. Den Schutter, blz. 6. Het wapen der herberg waar Desdemona is gehuisvest; Sagittarius. 8. Gewetenszaak , blz. 7. Stuff of the conscience ; vergelijk Macb. V : 3. alwaar men leest , cleanse the stuff'd bosom. - Hier wordt Rodrigo , Othelloos medevrijer , bedoeld . [ 118 ]-

118 .

9. Mijn verdienste alléén enz.. blz. 8. My demerits may speak unbonnetted. In ' t latijn beteekent demereo hetzelfde als mereo. Het veel besprokene bonnetted geloof ik dat niets anders wil zeggen , dan , ook zonder de patricische of senatoriale waardigheid : de bonnet toch , zoowel als de toga , behoorde tot het kostuum der senateurs. 10. Beminde ik niet enz. , blz. 8. But that I love. Maar dat werd oudtijds ook bij ons in dien zin gebruikt ; b. v. leest men in FLORIS ende BLANCEFLOER , (Leipz. 1836.) v. 781-83 ; Hi es van so hoghen geslechte, Dat ik sijns werdech niet en bem, Maer dat hi mi mint ende ic hem. Zie voorts aldaar v. 2123 , 2418 ; en STOKE , II . v. 335—37 , 729 , bij HUYDECOPER. 11. Bij Janus ! blz. 8. Nog heden ter dage zweren de Italianen bij Bacchus , Juno enz.; en in de verloofden van MANZONI (cap. VI . ) leest men ook per Diana. 12. Met wie ? blz. 9. Cassioos voorgewende onwetendheid moet men toeschrijven aan zijne zucht om zijns vriends geheim zoolang mogelijk te bewaren. 13. Ik ben uw man , blz. 10. Jago wil den argwaan , als of hij met Rodrigo heulde , in de geboorte stuiten. 14. Betooverd hebt gij haar, blz. 10. Zoo waant ook de koning zijnen zoon Floris betooverd door deszelfs minnares.

In (*) weet, oft si bi toverien Van Blancefloeren siere amien, Oft hi verwoet si selve Florijs , Dat si hem dusyhedane wijs Sinen sin al heeft ghenomen. De koningin echter antwoordt daarop : Here God, hoe groot es die domheit, Die de coninc heeft gheseit! FL. ET BLANCEFL. 557 ff. 15. Die 't brein benevelt , blz . 10. That weaken notion , gelijk men ook in K. Lear vindt , his notion weakens. Nogtans kan ook het waken motion der vulgata verdeedigd worden ; dewijl die mengsels sterk op het bloed werkten. 16. Cyprus , blz. 12. De aanslag op Cyprus , 't welk sinds 1473 in (*) Ik en. [ 119 ]119 de magt der Venetianen was , geschiedde met al deze omstandigheden in Mei 1570. SH. nam denzelven uit KNOLLE'S geschiedenis der Turken ; een werk, zegt Voss , vol van de krachtigste schilderingen. 17. Vraagt uw' bijstand , blz. 13. De gewone lezing , believe , door al de vertalers , uitgenomen Voss , gevolgd , grenst aan 't belagchelijke ; men leze relieve. 18. Wij moeten, dappere Othello , enz. blz. 13. De staatkunde der republiek , het voorbeeld van CEZAR indachtig , bediende zich bij voorkeur van vreemdelingen , om oorlogen te voeren. « Theyr lawe permitteth not any Venetian to be capitaine over an armie by lande. » THOMAS , hist. of Italye. 19. Bloedig boek der wet, blz. 14. Het Venetiaansche wetboek be dreigde de mengers van minnedranken met geeseling en brandmerk. Eene wet van JAKOBUS I , die niet voor 1730 is afgeschaft geworden , stelde

den dood op alle tooverwerk. 20. Uitgestrektheid mijner schuld, blz. 14. The front of my offending. Bij QUINCTILIAAN vindt men frons causae , en in onzes dichters TROILUS , the forehead of this action. 21. Menscheneters , enz. , blz. 16. Niets baarde in SHAKSPEARES tijd grooter opzien dan de berigten , die RALEIGH uit Guiana medebragt , van reuzen , kannibalen , Amazonen , en menschen met het aangezigt in de borst ; waardoor de wonderbare verhalen van MANDEVILLES veel gelezene reizen nieuw geloof verkregen. Ook HACKLUYT zag in Caora een' volksstam, wiens hoofden niet boven de schouders kwamen : vergelijk 't geen PLINIUS van de Blemmijers verhaalt. (L. V. cap. 8.) 22. In 't breede ontvouwde , blz . 16. Alzoo bij VIRGILIUS , Aen. IV. 78-79 : Iliacos iterum . . . . audire labores

Exposcit, pendetque iterum narrantis ab ore. 23. 't Is waarlijk vreemd, enz. , blz. 17. Ibidem v. 13-14: Heu! quibus ille Jactatus fatis, quae bella exhausta canebat. 24. Zij minde mij , enz. , blz. 17. Hoog poëtisch is hier de invloed van Othelloos heldenmoed op het onschuldige hart en de levendige verbeelding der jonkvrouw. Ook DE VIGNY is hier woordelijk getrouw : Pour mes périls passés elle m'aima, de même, Je l'aimai quand je vis quelle en avait pitié. 't Is kiesch van den dichter dat Othello dit alles in haar afzijn verhaalt. 25. Men vecht toch beter , enz. , blz. 17. Met andere woorden , die zijn neus afsnijdt , schendt zijn aangezigt.

7 [ 120 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/128 [ 121 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/129 [ 122 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/130 [ 123 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/131 [ 124 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/132 [ 125 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/133 [ 126 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/134 [ 127 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/135 [ 128 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/136 [ 129 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/137 [ 130 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/138 [ 131 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/139 [ 132 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/140 [ 133 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/141 [ 134 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/142 [ 135 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/143 [ 136 ]Pagina:Shakspeare, Othello de Moor van Venetië, vert. Jurriaan Moulin (1836).pdf/144