Pagina:Stijl vol 02 nr 02 p 013-019.djvu/6

Deze pagina is proefgelezen

brengen. Hij vergelijkt elk komend werk met een voorgaand, in eigen arbeid zoowel als in die van anderen: hij vergelijkt eigen arbeid met de natuur, zoowel als met andere kunst. Dit vergelijken is de beoefening van verhouding-zien en brengt hem tot zien en vergelijken van het één en het ander: van het individueele en universeele. 14) Door de verhouding van deze tweeheid telkens zuiverder te zien wordt telkens zuiverder uitingswijze gevonden. En zoo is het logisch dat de Nieuwe Beelding ontstond.

AANTEEKENINGEN.

1) In kunst is elke verschijning van de subjectieve bepaaldheid een (tijdelijke) Stijl d. i. de kunstuiting, de Stijl daarentegen is de verschijning van het (ééne) bepaalde.
2) Schijnt — in tijd — het individueele voor ons het bepaalde, schijnen de dingen voor ons het schoone, het individueele, de schoonheid van de dingen heeft juist de macht ons los te maken van dàt bepaalde en ons te bepalen bij het ééne bepaalde. Het onbepaalde brengt ons tot het bepaalde. (N B. art. VI).
3) Het universeele — in ons — kan (tijdelijk) door intuïtie zóó sterk in ons werken, dat het individueele (tijdelijk) geheel ter zijde gesteld wordt. Dan kan zich kunst openbaren. De kunstuiting — als min of meer directe openbaring van het universeele — heeft dan ook de macht ons los te maken van den schijn en ons te bepalen bij het ééne bepaalde. Het is voor zichzelf sprekend dat de klare uitdrukking van het universeele niet gezien wordt zoolang het subjectieve in ons overheerscht en dat het zich niet openbaart zoolang het individueele — buiten ons — domineert: alleen openbaart het zich als het individueele — buiten ons — te niet gedaan is, alleen wordt het gezien als onze innerlijke universaliteit zich losmaakt van zijn subjectieve gebondenheid. (Schopenhauer’s belangelooze contemplatie).
4) Te weten: geen louter verstandelijk, maar een doorleefd begrip.
5) Door meerdere klaarheid komen we tot meerdere kennis van het ware — dit is geen dogmatische filosofie, als we het in de Nieuwe Beelding zien uitgesproken (waardoor zuivere verhoudingsbeelding het universeele [het ware] in meerdere bepaaldheid optreedt).
6) Het bepaalde is het onveranderlijke, en dus voor den veranderlijken (individueelen) mensch niet hetgeen hij zoekt. Als individu zoekt de mensch het onbepaalde, in kunst zoekt hij — als zoodanig — het schoone gesluierd. Als individu zoekt de mensch het schoone en ware door middel van velerlei illusies, als individu zoekt hij zelfs enkel deze illusies.
Het schoone en ware wordt slechts door ons allerdiepste wezen gezocht. Dit allerdiepste in ons, het universeele, zoekt het universeele, het onveranderlijke, in klaarheid.
7) Als, in kunst, door allen verhoudingsbeelding gezocht wordt, wordt door allen (au fond) het universeele (onbewust of bewust) gezocht, en moet het universeele den grond van ’s menschen wezen uitmaken.
8) Als de verhouding het essentieele in de beelding is, is het universeele het essentieele. En als het universeele het essentieele is, moet het de grond van alle leven en kunst zijn. Het herkennen van, het één worden met, het universeele moet ons dan het hoogste geluk op æsthetisch gebied, de hoogste schoonheidsontroering schenken. Hoe meer bepaald (bewust) dit herkennen van het universeele beleefd wordt, hoe intenser ons geluk is. Hoe

18