Het vliegtuig. Pallieter (1916) door Felix Timmermans

Zomerregen.

De Walkuren-rit.

[ 94 ] Zomerregen.


DE avond kwam, en de geur der witte rozen hong in de gele lucht.

Pallieter was stil en smoorde langzaam zijn pijp, terwijl hij, tegen een boom geleund, zijn verschgereven hof bezag.

Het groote lucht- en lichtgenot was met den avond in hem bezonken, en nu was er in zijn hart een overgroote kalmte.

De smoor, die uit de schouwpijpen van 't begijnhof steeg, vervloeide tot een witte lijn, die vóór de vesteboomen roerloos hangen bleef.

Drie reine klokkenklanken tampten uit het torentje, en het was alsof er driemaal op Pallieters hert geklonken werd.

Het torentje stond zwart op den ambergelen hemel, en Pallieter slenterde over de vest, naar het witte, eenzame begijnhof.

De grijze schemering trilde langsheen de witte [ 95 ]muurkens, en de kasseien lagen bleek. De huizen schenen ééns zoo hoog, de deuren toe, en de stilte vulde de straten... Slechts twee zwaluwen scheerden sjirpend heel hoog in de lucht.

Pallieter ging op zijn teenen, bleef luisteren naar de stilte, en ging de kerk in. Er was niemand. De glimmende stoelen stonden ernstig op roten, en de godslamp was als een oog. Hij zette zich neer, en deze ongebroken geruchteloosheid deed hem van vrede de oogen sluiten. Zijn ziel opende zich in hem en al het andere was als een vergeten droom... zoo zat hij.

‘'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch,’ zei hij.

Als hij buiten kwam, was het geel uit de lucht, en hongen er grijze wolken - maar de dag was nog niet dood.

Bij Pallieter stonden al de deuren open, en was, het binnenshuis nog donker. Er was niemand...

Onder het afdak zag hij het punt van de zware zeisen glimmen, en hij kreeg een verlangen om er mee te werken. In den hof sloeg er een merel nu en dan een regel blijde klanken uit, en Pallieter zei: ‘Da's regen.’

Hij ging maaien in het peerdenbeemdeken. Hij wette het staal en het klonk verweg in den kalmen, zwaren avend. Hij scheerde de zeisen door het gers, het gers viel om, en het staal ronkte.

Pallieter had bij het maaien groote bewegingen, en stond grootsch en donker afgeteekend tegen het bleek licht van den uitgestorven dag, en het licht ging van zijn zeis niet af.

[ 96 ]Er kwam ineens een geritsel door 't gers en in de schemering zag hij een tuil gele bloemen, en wit daarboven het hoofd van Marieke. Hij was blij, en zij kwam nader, zeggende vol bewondering: ‘het was of dat er ne reus on 't maaien was.’

‘Mak is rieke?’ zei Pallieter en hij duwde zijn gezicht in de malsche bloemen.

‘Ze zijn vor ij,’ juichte Marieke stil.

‘Ik riek er oe zieltjen in, och kom’ - en hij nam de bloemen in zijn arm en zag haar dankend aan. Hij voelde zich als een kind.

‘Kom,’ vezelde hij, ‘lot ons neerzetten, en vertelt is, wor ge die geploekken hed.’ Hij zette zich neer in 't afgemaaide gers en lei den ruiker open op zijn schoot. Zij zette zich nevens hem en vertelde traag, dat ze met Charlot naar het veldkapelleken van Sint Anneken was geweest om te bidden; onderwegen had zij bij een boer, die schoone bloemen gevraagd, omdat hij, Pallieter, zoo dikwijls naar hun honingreuk verlangde.

Zij zwegen. De boomen stonden stil en, van uit de donkere keuken, kwam luid rozekransgeprevel van Charlot.

Ineens zei Marieke verschietend: ‘Een lek, het regent!’

Pallieter hield zijn hand open, en, na wat wachten, kletste er een groote koele druppel op. ‘'t Is goed gelak gesmolte boter,’ zei hij.

En uit de onzichtbare lucht, viel er langzaam, nu en dan, een groote regenlek. Dan hier en dan ginder. Zij hoorden ze op de boomen openkloppen, voelden [ 97 ]ze op hun hand en op hun neus komen, en in de geplukte bloemen versmachten. Nu eens kwamen er wat meer, lijk met een volle hand uitgestrooid, dan was het weer stil, om, na eenige hartkloppingen, weer hier en daar er een te hooren vallen. Elke lek kreeg een bijzondere waarde.

De bloemenreuken schoten los en vloeiden langzaam, omwentelend rondom hen, en de merel in den hof stootte helderdiepe klanken uit een gladde keel. 't Waren klankslagen van wellust, de deugd van 't lavend water op zijn lijf. 't Scheen Pallieter dat de zotte vogel met een van de aangename waterlekken in zijn bek aan 't zingen was, zoo brobbelden, dansten en klotsten de klare noten in het rond. Er waren klanken bij, waarop hij zoog en smakte, ze weer inhaalde, en dan als een glad bolleken kristalhelder uitspeekte.

En ‘Wees gegroet Maria’ ging het maar gedurig in de keuken. Haar gebed was als iets dat groeide.

Pallieter vong met zijn tong een lek van zijne lippen, en zag naar Marieke, en zei ontroerd:

‘Is dezen avond na ni oem te smilte, Marieke?’

Zij zag hem aan en zei niets. Hij nam haar hand, die nat was, en verborg ze onder zijn tien vingers.

‘Och Marieke!’ zei hij, en hij had haar hand kunnen kraken, want zijn hart kwam omhoog van liefde, 't was alsof zijn ziel moest losbarsten.

Hij trok haar meer tot bij zich, maar zij boog het hoofd, en hij zag niets meer van haar gezicht.

‘Marieke,’ zei hij nog eens in een zucht. Maar zij verroerde zich niet en zweeg. En de groote [ 98 ]regenlekken tokten langzaam op de blaren en de merel haalde fluitend het laatste steeksken licht uit de lucht. Maar in de keuken viel het stil, en plots schoot het venster vol geel licht, en Charlot riep aan de deur: ‘Komt algijw binnen, het regent, en het eten is bena gereed!’

Marieke trok haar hand uit die van Pallieter, stond op, en ging zonder iets te zeggen weg.

Pallieter bleef versmacht onder het gelukkig gevoel dat Marieke hem ook liefhad, liggen, strekte zijn beenen uit, en liet den malschen regen als een balsem en bedwelming op hem neerkomen.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Pallieter/XI&oldid=75197"