Zomerregen. Pallieter (1916) door Felix Timmermans

De Walkuren-rit.

Maneschijn.
Uitgegeven in Amsterdam door P.N. van Kampen & zoon.

[ 99 ]De Walkuren-rit.

HET was stikheet en laf. De zon brak den grond vaneen, de legumen stonden als in arduin, en fletsch gelijk een schotelvod.

Pallieter zat met Marieke tusschen de blauwe lommerte van zonnebloemen en flieren, verschgeplukte kersen te eten uit zijn strooien hoed. De flier rook geweldig, en de zonnebloemen zongen van de hommelen.

Pallieter stond eens recht om zich te rekken, en riep: ‘Mitteke, zie na toch da' licht, da' licht! het is gelak muziek!’

Marieke stond op, en bezag het schril-verlichte land, met de hand voor de oogen.

Er roerde geen levende ziel en er leefde geen steek. De hitte lag te denderen boven de wegen lijk boven een stoof, en de stilte stond lijk lood over de wereld.

[ 100 ]Pallieter zag hoe kostelijk de zon op Marieke scheen, en hoe gezellig de roode kersen, die hij als koralen bellen aan haar ooren had gehangen, bij haar aangenaam gezichtje deden. En als ze zag dat hij haar bekeek gilde ze, wippend met haar lijf:

‘Wille we nij is gaan veere?’

‘Oem ter ierste on de Neet?’ riep Pallieter en zoo hard ze konden, liepen ze beiden door den hof de licht-klaterende velden in. Ze waren er even rap, en Pallieter hief Marieke lijk 'n pluimken op den dijk.

Ze stapten in 't schommelend schuitje, wanneer de vette stem van Charlot riep: ‘Mor, zijde gelle zot van in zoo 'n heete gon te veere! Et liever nog wa kezze!’ ‘Wij ete zon!’ riep Pallieter terug, en na twee sterke riemslagen lieten ze zich tijmee drijven door het bakkersovenwarme land, dat ze nu rondom hen in al zijn vinnige verlichting zagen openliggen. Marieke zat van achter, Pallieter van voor, en ze lieten hun handen in het lauwe water hangen.

Ze zwegen, en zagen van tijd tot tijd eens, als bij verrassing, malkander in 't gezicht, en dan was er een glimlach op hunnen mond en een lichtje in hun oogen. Ze vaarden onvoelbaar verder en zagen traag de voorste velden en boomen voorbijschuiven, terwijl de einders en de verre hooioppers meewandelden. En over dien grooten landlap hing geen zucht. Marieken was die stilte zoo zwaar dat ze vroeg:

‘Speld is e lieke?’

‘'K hem ma' fluitje ni bij!’ zei Pallieter.

[ 101 ]‘Wel zingt er dan ien!’

En hij zong: ‘Daar waren twee coninkskinderen.’

‘Er is mor da verschil,’ zei Pallieter als 't gedaan was, ‘da Charlot, die oude kwene, er nog vier lichtjes zij bijzette, oemdat de joenge ni zij verdrinke.’

Marieke kreeg een rood koleurken.

Maar daar zag Pallieter aan den omdraai, roerloos als een steenen beeld, een visscher staan hengelen met de lijn, en hij riep:

‘Dieë sto weer te wachte, nor iene dien hem noet ni hee gezien!’

De visscher zag eens onverschillig op, en sloeg rap zijn oogen terug naar het roode stopje.

Ze vaarden verder, en Marieke juichte ineens, naar de lucht wijzend:

‘Dondertores, dondertores!’

En waarlijk, langs alle kanten achter de blauwe, boschbelijnde aardeinden rezen dikgevulde, smalle wolken met koppen naar omhoog. Het waren lijk ruwe pijlers waarop de blauwe hemelschedel rustte.

‘Zijde bang van donder?’ vroeg Pallieter.

‘Ikke? Och neeë, ik hoor het geren!’

‘Sessa, dan gon w'is kerremis viere! Lot ze mor kome!’ en hij wreef, met 'n rijken glimlach, in zijn handen.

Een schaduw liep ginder over de vinnige klatering van het veld, en lei op een omzien de wereld in den halven donkeren. Ze vaarden verder, en terwijl begonnen de hooge wolken in de lucht dooreen te wroeten, en die witte trotsche kolommen zakten ineen, werden verkneed en uitgetrokken en weer [ 102 ]bijeengemengd tot loodgrijze lappen, die het blauw van den hemel sloten, en 't was lijk een groot grijs tentzeil dat over de wereld stond gespannen.

Er kwam een felle rukwind die het zand der wegen achtereen in hooge wolken deed voortloopen. De boomen klaterden en huilden; lijk witte papieren waaiden de duiven op de donkere lucht, en een klad kraaien liet zich lijk een hoop zwarte vodden naar den toren zwieren.

Maar ineens viel de wind, en er kwam een plotselinge stilte die het hart deed ophouden met slaan. En ginder over de Nethe, in de Mauve-donkerte, vlamde een roode slingerslang langsheen den horizon, en dof rommelde achter de wolken een aarzelende donder de wereld rond. Uit de verre hoevekens kwam licht pinken van gewijde keersen.

Langs drie kanten, hooger in de lucht nu, vlamde de weerlicht, donderbommen kraakten los, en grolden en dommelden dat de aarde erbij schudde en beefde.

‘'t Is er oep, 't is er oep!’ galmden Pallieter en Marieke. Daar vielen de eerste, groote lauwe druppels op hun dunne kleeding. Ze pletsten koel op hun doorwarmd vleesch, en 't gaf een diepzinkende deugd. En ginder over de verre hoeven schemerde het landschap weg achter een stuivende regenvlaag, die haastig kwam afgezakt, en meteen kletterend op het water kletste. Het zeek water en op 'nen sibot waren ze mestnat. De regen stortte met kuipen overal op het land, de smoor stond er een meter van boven den grond; de bliksems flikkerden, haakten ineen, slingerden door malkaar en [ 103 ]de donder kraakte en ratelde, dat er hooren en zien bij verging. Een boerin liep met de rokken over haren kop, over de velden, naar een mutsaard.

Maar Pallieter en Marieke lachten van genot; het water vloeide zoo maar over hun gezicht, dat ze blonken lijk een spiegel.

Ze vaarden verder en kwamen aan de weide, waarin de peerden en de koeien van den mulder onrustig te loeien en te stampen stonden.

Pallieter kreeg ineens een stralend gedacht.

‘Aan land, aan land!’ riep hij.

‘Woroem?... Wat is 't?’ vroeg Marieke.

‘Te peerd of te koei, hop!’

‘O, da's goed, da's goed!’ juichte ze, en beiden sprongen aan kant. Pallieter zette Marieken op een groote gele merrie.

‘Houd oe vast bij de mane?’ riep hij, en hij sprong op het eerste beste paard, kletste met de vlakke hand op het achterste van het ongeruste dier, dat ineens lijk een pijl uit den boog vooruitschoot, gevolgd door al de koeien en paarden, twintig in getal.

En die massa galoppeerde vooruit in den kletterden regen, als een stuk levende aarde. Marieke hield zich vast aan de weelderige manen der steigerende merrie, en lachte heldere gillen uit. Pallieter zat los op zijn paard, zwierde met zijn armen, en huilde uit zijn sterke keel het schetterende horenlied der Walkuren van Wagner. Het klonk lijk een trompet.

En het donderde, weerlichtte en regende alsof het laatste oordeel gekomen was.

En dààrdoor draafde [ 104 ]de hinnekende en loeiende blok peerden en koeien blindelings vooruit, als eene macht die alles ging verwoesten, en de grond dreunde, bonkte en kreunde onder het zwaar gewicht, en de klotten aarde vlogen over de hoofden der schokkende lijven.

Marieken heur natte haren waren losgeschud en vlogen van 't geweld als een waaier uiteen. Pallieter wist zijn rijdier te doen zwenken, en sneller slingerde zich die massale klomp vleesch vooruit als een geweld tegen het geweld des hemels in. Maar boven het geloei, gehinnik, gedonder en gestamp, schetterde geestdriftig de ‘ta, ta, ta, ta!’ van Pallieter overheerschend los. 't Was geweldig!

En als het vlugge onweer minderde, hield Pallieter in, en de logge massa bleef staan, dampend en blinkend in den verschen helderen zonneschijn, die tusschen de uitgegoten wolken, gulden over de aarde bunselde.

En een schoongekleurde vaste regenboog spande triomfantelijk over heel de wereld. Pallieter, nog op zijn paard gezeten en nat tot op het vel, zag naar Marieken, die lekkend van den regen, met losse haren, ademhijgend en stralend van geluk en levensgenot, van op hare reusachtige merrie naar hem glimlachte.

Hij zag door de natte, witte mousselinen kleeren, die klaar op haar rozig lichaam plakten, hare fijne vormen afgeteekend, de lijnen van de heupen en den bil, en de tepeltjes van hare jonge, nog rechtstaande borsten.

Hij zag haar daar zoo gelukkig en zoo grootsch en wit tegen den donkeren grooten hemel staan, met achter haar het blinkende, lichtgroene zonlandschap met boomen, huizen en molens, en boven [ 105 ]haar hoofd den machtigen, breeden regenboog.

Ei! Wat was dat schooner dan schoon! En toen werd zijn hart geroerd; hij dreef zijn paard tot haar, nam haar plotseling in zijn armen, en riep:

‘Gij wordt mijn vrouw, mijn honingzoete vrouw!’

En Marieke sloeg, met een langgedragen zucht, haar natte armen rond zijn forschen nek, bezag hem lang met haar groote oogen, en vroeg eenvoudig maar gespannen:

‘Wanneer?’

‘Binnen de vier weken!’ jubelde hij, en hij gaf haar een langen, natten kus op haar lippen en haar witte tanden.


Charlot zag nog bleek van schrik, voor den grooten donder en verblijde zich zeer als zij hen zag.

‘Is man bed bried genoeg veur ons getwieë?’ vroeg Pallieter.

‘Wa' wilde zegge...?’ en zij zag met schrik en met verbazing hoe Marieke in Pallieters arm leunde.

‘Ik trijf mè Pallieter!’ juichte Marieke.

‘Gij, gij?’ riep bibberend Charlot, ‘gij, m'n petekind, me Bruur?... Gij?... Och, Jezus, Maria, Jozef!...’ En ze viel Pallieter aan zijnen hals, en weende hardop van geluk.

En dat kwam aan Pallieter zijn hart, en hij pinkte, beet op de tanden om de tranen binnen zijn oogen te houden, maar hij kon niet, met den besten wil van de wereld.