Petrus Herman Scheltema/Een zeer belangrijk boek/2

Een zeer belangrijk boek [2]
Auteur(s) [P.H.S.]
Datum Zaterdag 27 mei 1911
Titel Een zeer belangrijk boek. Vervolg. (Zie bladz. 154.)
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 46, 21, 161-164
Opmerkingen Vervolg op Een zeer belangrijk boek [1]
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2] en [3]
Auteursrecht Publiek domein

[161]


[...]


Een zeer belangrijk boek.


Vervolg. (Zie bladz. 154.)


      Van algemeene bekendheid is het, hoe in den loop der vorige eeuw, de kwijning van de ambachten en van het leerlingstelsel, in verband met de opkomst der moderne industrie, meer en meer de aandacht heeft getrokken.
      Men was zich bewust, dat medt de opheffing der gilden in de ambachten een geheel andere toestand was ingetreden, maar al verwachtten sommigen ook alleen heil van een weder in het leven roepen dezer instelling, zij die grondig hadden nagespeurd, welk samenstel van oorzaken tot de opheffing had geleid, zagen in dat van een weder in het leven roepen op den ouden voet geen sprake meer kon zijn In Duitschland zijn de veranderde toestanden meer geleidelijk ingetreden en bleven de ambachten gereglementeerd en het leerlingstelsel geregeld, maar bij de groote vlucht. die de industrie na de grondvesting van het Duitsche rijk nam, bleek ook spoedig, dat die wettelijke bepalingen niet vermochten den toenemenden achteruitgang in de ambachten te sluiten, zoodat men ook daar op middelen tot verbetering bedacht was.
      Dr. Van der Waerden ontvouwt in het tweede hoofdstuk van zijn boek in beknopten vorm de geschiedenis van den overgang van de oude tot de nieuwe toestanden. Vervolgens gaat hij na, hoe het leerlingwezen zelf daarbij van karakter veranderd is.
      „De opleiding van den leerling in het handwerk heeft aan veelzijdigheid verloren, sinds minder het maken van een voorwerp van het ruw-materiaal af ging voorkomen. Ook in het handwerk, in ’t bijzonder in de steden, trad splitsing van arbeid en specialiseering op; daarbij werd meer en meer van half-fabrikaten gebruik gemaakt, terwijl de machine een zekere plaats in de kleine werkplaats veroverd heeft.” Zoo redeneerde men reeds in 1875, maar in 1907 achtte men de opleiding tot de ambachten nog een onopgelost vraagstuk en geen wonder, want er werden aan den aankomenden werkman geheel andere eischen gesteld dan vroeger; meer en meer vroeg de groot-industrie een betrekkelijk klein aantal geschoolde krachten van veelzijdige technische ontwikkeling, bij een steeds groeiend aantal ongeschoolde hulpkrachten, afgericht voor bepaalde werkzaamheden, of daarvoor gemakkelijk en in weinig tijd af te richten.
      Om een juist inzicht te verkrijgen in de verhoudingen heeft men de statistiek te hulp geroepen. De statistiek is een nog tamelijk jonge wetenschap en met gegevens en resultaten uit hare kinderjaren moet men voorzichtig omgaan. Het is nog de vraag of ook nu nog die gegevens altijd even betrouwbaar zijn te achten. Uit een vergelijkenden staat, in 1909 gepubliceerd in het „Reichsarbeitsblatt”, waarin de resultaten van bedrijfstellingen van de jaren 1895 en 1907 naast elkander worden gesteld, is evenwel met vrij groote zekerheid te besluiten, dat het aantal ongeschoolden tegenover dat der geschoolden nog steeds toeneemt.
      Er zijn echter menschen, die niet gelooven, dat dit zoo zal blijven voortgaan, omdat de ongeschoolden het eerst in aanmerking komen, om door machines of automaten te


[162]


162


worden vervangen en de schrijver citeert als zoodanig de Charlottenburger hoogleeraar Kammerer, wiens laatste uitspraak op dit punt als volgt luidt:
      „De stijging van de loonen der ongeschoolden, en de gevaren van werkstakingen, waartoe deze arbeiders gemakkelijker komen dan de geschoolden, hebben geleid tot de vervanging der handlangers. Gevolg dezer ontwikkeling is dan „het gebruik van den mensch, niet meer als spiermachine, maar als denkend wezen binnen het raam der arbeidssplitsing.” Het voornaamste middel is de electrische krachtverdeeling.” De „mechaniseering” des menschen wordt ten slotte genoemd: „een sage uit den tijd der onvolkomen machinerie.”
      Deze uitspraak ziet er op het eerste gezicht nog al optimistisch uit, maar het kan zijn, dat de professor gelijk heeft en wij, zij het ook in een vrij verre toekomst, den toestand dien hij schetst tegemoet gaan. Hoe Dr. Van der Waerden er over denkt zullen wij later vernemen, zooals blijkt uit den slotzin van zijn beschouwing aan het eind van het tweede hoofdstuk van zijn boek, waar wij lezen:
      „Wij hebben in het voorgaande den achteruitgang van het handwerk, rest van een gildewezen, dat vroeger aan de voortbrenging het stempel gaf, maar ook de opkomst en rijping der moderne industriëele productie gezien in verband met een achteruitgaande behoefte aan arbeiders voor hun werk opgeleid. Hoe de nieuwe wijze van voortbrengen, waarbij de machine de arbeidssplitsing nog verder doordreef, die geschoolde arbeiders, die zij nog behoefde, trok uit het kleinbedrijf. Hoe dit kleinbedrijf, eensdeels door den sloopenden concurrentiestrijd tegen het grootbedrijf – voor zoover dit zich op hetzelfde gebied bewoog – anderdeels, doordat het gebruik ging maken van half-fabrikaten, minder in staat geraakte zijne leerlingen tot vakbekwaamheid op te leiden. Hoe uit de exploitatie van jonge arbeiders en de onvolledige vorming de behoefte ontstond op andere wijze aan de noodige geschoolden te komen. Daardoor kwam de vakschool op, maar ook de eigen opleiding van leerlingen door de fabriek, hoezeer dot opleiden concurrentiebezwaren ondervond en, door de daarvoor gevergde kosten, niet dan langzaam vlotte. Deze opleiding, zegt de Arbeidsinspectie van Hessen, geschiedt doorgaans alleen met de bedoeling, om een kern van geschoolden te vormen, voormannen en meesterknechts voor het eigen bedrijf.”
      „Een enkele maal vonden wij vermeld, dat bekwame fabrikanten grootere veelzijdigheid bij hunne arbeiders verlangen; ook dat bij een deel der ongeschoolden (bij dat deel, dat waardevolle machines bedient) behendigheid, vernuft en begrip van teekenen gewenscht wordt. Bij de eerste opmerking werd als voordeel genoemd het makkelijker van vak tot vak te kunnen overgaan; bij de tweede had men blijkbaar de „angelernte” arbeiders op het oog.”
      „Wij hebben verder gezien, dat in enkele takken van industrie, in het bijzonder in de metaal- en houtbewerking en de grafische vakken, de behoefte aan geschoolden het grootst is: terwijl de fabrieken in het algemeen, met name de chemische en andere nieuwe industrieën, slechts een kleinen kern van arbeiders van hoogere kwaliteit behoeven.”
      „Maar ook zagen wij, dat de opkomende behoefte aan scholing gelijken tred houdt met, gevolg is van de groeiende mogelijkheid om met een groot aantal ongeschoolden te kunnen werken. Terwijl de bezwaren en kosten van scholing het streven doen opkomen, zich van dezen onafhankelijk te maken, leidt dit dan tot het aanschaffen van zoodanige machines, dat gearbeid kan worden zonder opleiding tot het werk. Daardoor kan wederom de massa der ongeschoolden toenemen. De Duitsche beroepstellingen wijzen deze toename dan ook aan als een feit.”
      „Hoe ten aanzien van dit alles het oordeel van Prof. Kammerer te verstaan is zal dus nader moeten blijken.”


      Wij zijn thans aangekomen tot het omvangrijke hoofdstuk van Dr. Van der Waerden’s belangrijk boek getiteld: Het onderzoek met vragenlijsten en bedrijfsbezoek.
      Om meerdere en meer nauwkeurige gegevens voor zijn studie te verkrijgen, dan uit de vroeger vermelde bronnen te putten waren, dacht de schrijver allereerst aan het samenstellen van een vragenlijst, aan de werkgevers te richten. Daarbij bleek het noodig te letten op het verschil van meening, dat bestond omtrent de begrippen geschoolde en ongeschoolde arbeiders en kwam het gewenscht voor een derde groep, nl. getrainde of afgerichte arbeiders in te lasschen. Met medewerking der Hoogleeraren Blom en Volmer kwam de vragenlijst tot stand, die als bijlage in het boek is afgedrukt. De 15 vragen, die daarin gesteld zijn, hebben natuurlijk direct of indirect betrekking op alles wat de schrijver meende noodig te hebben, om een zoo juist mogelijk denkbeeld van de feitelijke toestanden te verkrijgen. Men moet de beantwoording van zulk een vragenlijst gemakkelijk maken, rekening houden met de meer of mindere nauwkeurigheid, waarmede de vragen beantwoord zullen worden en met de omstandigheid, dat voor velen, bij de meeste welwillendheid en nauwgezetheid, een beantwoording van sommige vragen toch niet mogelijk is. Er werden 600 vragenlijsten verzonden. Teekenend is het wel, dat daarvan slechts 151 werden beantwoord, en uit den aard der zaak liep de wijze van beantwoording zoozeer uiteen, dat meermalen, om een juist inzicht te erlangen, andere bronnen ter aanvulling van ontbrekende gegevens moesten worden geraadpleegd. Ten slotte bleek, dat in vele gevallen fabrieksbezoek wel het belangrijkste materiaal ter aanvulling opleverde. Dit bezoek strekte zich uit over 65 bedrijfsinrichtingen. Slechts wat betreft de metaalnijverheid werd voor een deel van enkele, uit het buitenland ontvangen, gegevens gebruik gemaakt, maar met uitzondering van de kunstnijverheid, als vallende buiten de eigenlijke handwerken, en van de diamantnijverheid en het mijnbedrijf, werd het onderzoek uitgestrekt tot alle belangrijke takken van nijverheid in Nederland.
      Van de beteekenis der Nederlandsche nijverheid, waarover wel eens met geringschatting gesproken wordt, verkrijgt men een tamelijk volledig denkbeeld uit de lange lijst van bedrijven, die men hier vermeld en achtereenvolgens behandeld vindt. Het zou ons te ver voeren den schrijver hier op den voet te volgen op zijn onderzoekstocht, al moet erkend worden, dat nagenoeg overal zijn mededeelingen de belangstelling gaande maken, ook waar zij industrieën betreffen, die met het bouwbedrijf of de vervaardiging en bewerking van bouwmaterialen niets uitstaande hebben.
In de hoogste mate is dit voor ons natuurlijk het geval, daar waar houtbewerking, bouwbedrijf en betonwerk ter sprake komen.
      De arbeid in de houtzagerijen is, bij de verandering van de windmolens in stoomzagerijen, niet heel veel in zijn aard gewijzigd, wanneer men ten minste de met die verandering gepaard gaande invoering van cirkelzagen en lintzagen buiten beschouwing laat. Het groote verschil tusschen de oude en de nieuwe wijze van bewerken, zit wel in de veel grooter regelmatigheid en snelheid en de daaruit voortkomende veel grootere productiviteit. Betrekkelijkerwijze wordt daardoor van de afgerichte arbeiders, die het ruwe materiaal aanvoeren en het bewerkte sorteeren en opstapelen, meer geëischt dan van de enkele geschoolden, die de stammen of balken beoordeelen, in verband met de voordeeligste uitlevering, de zagen stellen, in een woord, het machinale werk voorbereiden.
      Met de cirkelzaag en de schaafmachines is het eenigszins anders. Deze werktuigen hebben den timmerman aanvankelijk zeer veel werk uit de hand genomen en toen daarna nog allerlei speciale machines voor houtbewerking in gebruik kwamen, zijn de zoogenaamde timmerfabrieken ont-


[163]


163


staan, waaronder er zijn, waar eigenlijk in het geheel niet of slechts door een klein gedeelte der arbeiders getimmerd wordt.
      Dit hangt af van de soort van werk, die aan die fabrieken het meest voorkomt. Op een kistenfabriek zal men dan ook in den regel geen bekwame timmerlieden noodig hebben, maar fabrikanten, die zich bezighouden met de vervaardiging van kozijnen, deuren, ramen, trappen en dergelijke onderdeelen, stellen over het algemeen wel prijs op vakkennis ook bij het personeel, dat uitsluitend machines bedient. Al is de behandeling van die machines meerendeels eenvoudig en in weinig tijds aan te leeren, het is toch goed, dat degene, die er mede werkt, begrip heeft van de verdere bewerkingen, die het hout, als het uit de machine komt, nog moet ondergaan en begrip van het oogmerk, waartoe een gedeeltelijk klaargemaakt onderdeel moet dienen.
      Wij hebben meermalen beweerd, dat in elke timmerfabriek, hoe volledig ook ingericht, steeds een grooter of kleiner aantal geschoolde timmerlieden noodig zal blijken en wij zien hier en daar door de mededeelingen van Dr. Van der Waerden deze meening bevestigd. In sommige opzichten zouden wij zeggen, dat zelfs aan de geschoolde timmerlieden op de fabrieken hoogere eischen gesteld moeten worden, wat betreft algemeene ontwikkelingen, dan op de ouderwetsche timmerwinkels, maar er is een zaak, waarop hier dient te worden gelet, namelijk dat daartegenover de timmerman in de fabriek velerlei werkzaamheden verleert, die bij de oude wijze van werken tot zijn dagelijksche bezigheden behoorden. Slechts bij uitzondering belast de timmerfabriek zich met het stellen en aanbrengen van het klaargemaakte werk op de plaats van bestemming in den bouw. Dat geschiedt al door anderen en zoo zijn reeds, afgezien van de onderscheiding in trappenmakers, deurenmakers en dergelijken, die ook vroeger bestond, twee soorten van timmerlieden ontstaan, t.w. zij die in de fabriek groote vaardigheid ten toon spreiden in het klaarmaken van verschillende onderdeelen, doch wier handen verkeerd zouden staan, zoo men hen aan het afhangen van deuren, het stellen van kappen en trappen zette en zij die met deze laatste werkzaamheden uitstekend vertrouwd zijn, doch beslist onbekwaam een deur of trap te maken.
      Vele opmerkingen, die men ten opzichte der timmerfabrieken kan maken, passen ook op de meubelindustrie. Hierin vormen zich meer en meer twee groepen van werkplaatsen; die welke duurdere meubelen in groote verscheidenheid afleveren en die welke zich in het bijzonder toeleggen op de massafabrikatie van goedkoope meubelen of op een speciaal artikel, b.v. stoelen.
      In de eerstbedoelde groep wordt vakkennis en voorafgaande opleiding op prijs gesteld, in de laatstbedoelde wordt wel voor de voormannen een bijzondere scholing vereischt, maar voor het overig deel der arbeiders de opleiding aan een vak- of ambachtsschool volkomen overbodig geacht.
      Aangaande het bouwbedrijf in het algemeen bepaalt de schrijver zich in hoofdzaak tot het aanhalen van het voorbeeld van Amsterdam, aan de hand van het in 1905 daar ter plaatse, door een Gemeentelijke Commissie, uitgebracht rapport over den toestand der werklieden in de bouwbedrijven.
      Dit rapport, alhoewel vijf jaren geleden in tweeden druk verschenen, is nog steeds leerzaam en de toestanden, die er in geteekend worden, zijn nog dezelfde gebleven.
      Wat de schrijver er uit aanhaalt verdient dus in alle opzichten nog eens in herinnering te worden gebracht:
      „De groote bevolkingsuitbreiding van Amsterdam dateert van omstreeks 1870. Tot dien tijd was het werk in de bouwvakken grootendeels reparatiewerk. De enkele huizen, die articulieren lieten bouwen, werden door vertrouwde bazen gemaakt. Alleen groote vereenigingen en maatschappijen lieten hun gebouwen aanbesteden, totdat de behoefte aan woningen dit aanbesteden voor particuliere rekening meer in zwang bracht.”
      „Daarnaast kwam, vooral in den „Kaapschen tijd”, door de groote verdiensten in het diamantvak, de behoefte zijn geld in woningen te beleggen, en gingen timmermansbazen huizen bouwen voor eigen rekening. Dit is de oorsprong van den berucht geworden eigenbouw, den „revolutiebouw”: de huizen gingen „grif van de hand”; op gebreken, die trouwens eerst later zichtbaar werden, werd niet gelet. Het was mede de tijd der snel opkomende grondspeculatie; en de kleine bouwers, aangemoedigd door het bouwcrediet der hypotheekbanken, boden de hoogste prijzen aan de grondspeculanten.”
      „Voor den eigenbouwer was het voortaan alleen de kwestie het huis spoedig af te leveren; hoe deed er niet toe, als er maar een huurder aan wilde. Dit, en de sterke concurrentie onder de aannemers, brak de oudere, duurdere, maar zooveel betere productiewijze volkomen.”
      „Spoed en goedkoopte verlaagden niet alleen de kwaliteiten van het werk, maar ook de bekwaamheid van de werkers, waar eenerzijds het slechtere, ruwere werk en de bewerking der mindere soorten grondstof, de liegde voor het vak deden verkwijnen, anderzijds veel werk – bijv. voor de timmerlieden – werd overgenomen door de machinale productie der timmerfabrieken.”
      „De timmerlieden. Bovengenoemde machinale productie was in één zin een verbetering voor het werk, waar de arbeid van minder ontwikkelden werd overgenomen door de machine (bijv. het schaven van vloerdelen). Maar de timmerfabriek heeft daarnaast een der strekkingen van het revolutiebouwen versterkt, n.l. het opheffen der eigenwerkwinkels. Voegt men daarbij het op stuk werken, dat de intensiteit van het arbeiden volgens sommigen in de laatste 30 jaren heeft verdubbeld, dan verwondert het niet meer, dat het vak en de liefde voor eigen werk schade leden.”
      „Er is een grootere uniformiteit in het timmerwerk gekomen, zegt de Commissie, „die er toe geleid heeft, dat aan den timmerman lagere eischen kunnen worden gesteld. Wel bestaan hier ter stede nog oude burgerwinkels, waar werk van de grootste verscheidenheid wordt gemaakt, of werkplaatsen van aannemers, waar volgens de teekeningen van den architect elk stuk werk op andere wijze moet worden vervaardigd; maar over het algemeen heeft men bij den bouw een vast type van kozijn, deur of trap, enz., aangenomen. Honderden stuks werk van denzelfden vorm en dezelfde afmetingen moeten door den werkman worden afgeleverd.”
      „Dit heeft tengevolge, dat het meeste timmerwerk kan worden verricht door personen, die geen eigenlijke vakopleiding hebben gehad.” En verder: „Die omstandigheden, die reeds voor den werkman ongunstig genoeg zijn, worden nog slechter door het stijgend gebruik, dat de aannemers van de timmerfabrieken maken.”
      „Even ongunstig als den invloed dezer fabrieken noemt de Commissie dien der „sweaterswinkels”, waar in hoofdzaak jeugdige krachten worden geëxploiteerd.”
      „Wij hebben hier dus een samenspel van oorzaken, verderfelijk voor het oude vak, terwijl het nieuwe geen veredelde tegenstrekkingen schijnt te vertoonen.”
      „De metselaars. Van hen, hoewel hier niet in de eerste plaats de machine omvormend werkzaam is, wordt in zake vakbekwaamheid evenmin een rooskleurig beeld geschetst.”
      „Vóór de groote stadsuitbreiding, en nog eenigen tijd daarna, kwamen de metselaars vaklieden uit andere provincies, vooral uit Brabant; ze keerden wederom terug, als hun werk klaar was. De vakkennis, toen nog vereischt was geen geringe: „eenige kennis van teekenen, een goed


[164]


164


begrip van een huis en de onderdeelen er van, en de kunst om den gebakken steen in bepaalde afmetingen en vormen te hakken, om aan bepaalde afmetingen een kunstvorm te geven.”
      „Maar, zoo luidt het verder: De ontwikkeling van den bouw hier ter stede heeft er evenwel toe geleid, dat minder en minder bekwame metselaars bij den bouw van een huis noodig werden. De timmerman zorgt voor de profielen, de steenbakkerij levert tegenwoordig de steenen in alle gewenschte vormen, terwijl het voegen een zelfstandig vak geworden is, dat door speciaal daarin bekwame werklieden wordt uitgeoefend.”
      „De stukadoors. De plafonds en het buitenwerk aan de gevels vorderde vroeger zeer veel vakkennis. Die tijden zijn lang voorbij. De modellen voor de zooveel eenvoudiger plafonds „worden door speciale modellenmakers of beeldhouwers vervaardigd of van buiten ingevoerd.” De taak van den stukadoor werd: „het maken van gietvormen en afgietsels.” Meer en meer wordt hun ook dit werk ontnomen; „want zoo goed als alle ornamenten voor de eigenbouw betrekt men thans uit de fabriek.”
      „Zoo heeft men thans in de groote steden, dus daar, waar de ontwikkeling van het bedrijf het duidelijkst zichtbaar is, twee categorieën van stukadoors: de grootste, in den revolutiebouw, behoeft slechts een „zeer geringe opleiding,” maar is getraind in snel werken.” De kleinste heeft meer opleiding noodig; tot haar behooren degenen, die bij den grooten stukadoorsbaas in dienst zijn en hun opleiding in de werkplaats ontvingen. Deze is echter van minder soort dan de vroegere, die tot een soort „kunstvak” bekwaamde.”
      „De oorzaak dezer wijzigingen is dus niet de machine, maar de revolutiebouw en de scherpe concurrentie onder de aannemers.”
      „De schilders. Het werk van den schilder in den revolutiebouw komt hierop neer: de „slechte materialen in den kortst mogelijken tijd op het hout, op den muur, op het plafond aan te brengen. Voor dezen arbeid is dus slechts een uiterst geringe vakbekwaamheid noodig, welke jongens en personen, die geen vak geleerd hebben, in korten tijd zich eigen maken.” Betreft dit een zeer groote categorie arbeiders, niet met allen is het zoo gesteld. Hooger eischen van bekwaamheid stelt de „betere eigenbouw en de aannemerij.” De hoogste eischen stellen de burgerwinkels; toch staat ook hier de wijze van bewerking „beneden het schilderwerk van een vijftig jaar geleden.”
      „In het algemeen kan gezegd worden, dat de enkele solide winkels „een schuilplaats zijn voor den vakman.” Regel is de revolutiebouw en de scherp concurreerende aannemerij.”
      „De practijk, hetzij op den winkel, hetzij op het bouwwerk, (is) slechts in hoogst enkele gevallen in staat om degelijke vakwerklieden te vormen. Het stelsel van stukwerk, waaronder de werklieden arbeiden, laat niet toe, dat er tijd wordt besteed aan het onderricht van jongelieden.” Tot deze comclusie kwam de Gemeentelijke Commissie inzake de opleiding. En zij voegt er in haar resumptie aan toe: „De verlaging van de eischen, die aan het werk gesteld werden, deed de vakbekwaamheid van den werkman verminderen en maakte het te werk stellen van onvolwassenen, halfbekwame krachten mogelijk.”
      Met deze aanhalingen heeft de schrijver in het kort de factoren aangewezen: concurrentie, spoed, lagere eischen, stukwerk, splising in ongelijkwaardige categorieën, die den teruggang van de vakbekwaamheid in het bouwbedrijf teweeg brachten. Daarnaast deed ook de machine, de fabriek het hare, vooral bij de timmerlieden en stukadoors.
      Wilde men meer in bijzonderheden afdalen, dan zou er nog heel wat meer van te zeggen, en over het bouwbedrijf wel een afzonderlijk boek te schrijven zijn geweest. Waar de studie evenwel de geheele Nederlandsche nijverheid omvat, was beperking voorgeschreven.


(Wordt vervolgd.)