Petrus Herman Scheltema/Een zeer belangrijk boek/3

Een zeer belangrijk boek [3]
Auteur(s) [P.H.S.]
Datum Zaterdag 3 juni 1911
Titel Een zeer belangrijk boek. Vervolg. (Zie bladz. 164.)
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 46, 22, 169-170
Opmerkingen Vervolg op Een zeer belangrijk boek [2]
Brontaal Nederlands
Bron [1] en [2]
Auteursrecht Publiek domein

[169]


[...]


Een zeer belangrijk boek.


Vervolg. (Zie bladz. 164.)


      Het spreekt vanzelf, dat waar het bouwbedrijf besproken werd, het werken in gewapend beton niet onvermeld kon blijven. De betonbouw is een oude techniek, reeds door de Romeinen op groote schaal toegepast en tot voor betrekkelijk weinig jaren, bij waterbouwkundige werken af en toe voorkomende naast metselwerk en ter uitsparing daarvan, doch nimmer als een concurrent van beteekenis voor den metselaar.
      Met de steeds toenemende aanwending van het gewapend beton in het bouwbedrijf is een nieuwe concurrent, zoowel voor den metselaar als voor den timmerman, opgetreden.
      Weliswaar heeft deze nieuwe industrie zich tot heden vrijwel op haar eigen gebied ontwikkeld, maar zij betrekt in dat gebied hoe langer hoe meer gewone bouwwerken. Geheele gebouwen verrezen er van gewapend beton, hier te lande meest fabrieksgebouwen, pakhuizen e.d., in het buitenland ook warenhuizen, een groot museumgebouw, enz.
      „Terwijl in het gewone bouwvak het aantal geschoolden nog groot is ten opzichte van dat der ongeschoolden, is deze verhouding bij het monierwerk omgekeerd. Voor het maken van het beton, het mengen der grondstoffen kunnen ongeschoolde arbeiders worden gebezigd, eveneens voor het aanstampen van beton tusschen de houten wanden, die aan het betonwerk den vereischten vorm moeten geven. Deze aanstampers, een aanzienlijk percentage der benoodigde werklieden vormende, vervangen de geschoolde metselaars, hebben dus daar den geschoolden arbeid verdrongen.”
      „Echter zijn de arbeiders, die de houten vormen opstellen, waarin de muren, kolommen, enz., worden aangestampt, vakarbeiders.”
      Men kan over het algemeen met tamelijk ruwe timmerlieden volstaan, al kan het zijn voordeel hebben, vooral bij groote werken, daarbij enkele goede voormannen te hebben. Zuiver en strak stellen van de bekisting komt aan de afwerking van het betonwerk ten goede.
      Het gros der arbeiders komt echter voort uit sjouwers, opperlieden en polderwerkers; de handigsten en flinksten worden vanzelf vlechter, betonwerker, enz. en zelfs onder degenen, die het vereischte timmerwerk verrichten, komen vele gewone arbeiders voor, die zich de bekwaamheid daarvoor zelf hebben eigen gemaakt.
      De vakschool wordt voor den betonbouw dan ook van geenerlei beteekenis geacht, dan alleen voor uitvoerders en onderbazen bij wie een elementaire kennis van teekenen en constructie vereischt wordt. Het betrekkelijk eenvoudige ook van groote betonwerken, maakt dat men dergelijke werken in den regel aan een enkelen uitvoerder kan toevertrouwen, wien verder voor het grootste deel ongeschoolde krachten kunnen worden toegevoegd. Hetzelfde kan men zeggen van de massafabrikage van voorwerpen van cement op gewapend beton, als platen, rioolbuizen, steenen, enz.
      De groote concurrentie van het gewapend beton met de oude bouwambachten moet nog komen en hare gevolgen


[170]


170


zijn nog niet te overzien, maar afgezien van deze concurrentie staan wij waarschijnlijk aan den vooravond van groote vervormingen in het bouwbedrijf, waarvan in het buitenland zich reeds teekenen vertoonen in de concentratie van een groot aantal artistieke en handwerkskrachten onder een commerciëele directie, en met gebruikmaking van alle moderne technische hulpmiddelen voor een productie op groote schaal.
      In Duitschland trekken de op den hier bedoelden voet ingerichte ondernemingen reeds veel werk naar zich toe, omdat zij veeltijds concurreerend kunnen optreden, zoowel tegenover de architecten, aannemers en ambachtsbazen als tegenover timmer- en meubelfabrieken. Wellicht is voor ons land een dergelijke bouwkunst-industrie nog niet levensvathaar, ofschoon ook hier reeds pogingen zijn gedaan, om haar in het leven te roepen, maar wie zal zeggen, dat zij ook niet hier, in een niet heel verre toekomst, meer en meer ingang zal vinden.
      Dr. Van der Waerden heeft in zijn studie zich wijselijk onthouden van toekomst-fantasieën. Het nut daarvan is dan ook tamelijk denkbeeldig. Nu evenwel door onze Woningwet en de daarop gebaseerde bouwverordening aan den revolutiebouw perken zijn gesteld, waarvan tot een zekere hoogte een heilzame invloed op den toestand van de bouwbedrijven mag worden verwacht, nu wij dus wellicht een tijd mogen tegemoetzien, waarin de schadelijke invloed van den revolutiebouw op de ambachten zal hebben uitgewerkt, kunnen wij toch een vraag stellen, die, al kan zij voorshands niet beantwoord worden, toch voor de bouwbedrijven van het hoogste gewicht kan worden geacht, namelijk in welke verhouding de bouwambachten zullen komen te staan tegenover het, zich meer en meer ontwikkelend, grootbedrijf der bouwkunst-industrie.
      Dat die vraag dringend op een antwoord wacht kan misschien nu nog niet worden gezegd, maar dat zij, inzonderheid in verband met het vraagstuk der vakopleiding in de bouwambachten, onder de oogen gezien zal moeten worden, zal wel geen tegenspraak ontmoeten.
      Men zal het natuurlijk vinden, dat wij vooral onze aandacht hebben geschonken aan datgene, wat door Dr. Van der Waerden ten aanzien van het bouwbedrijf en de bouwambachten werd in het midden gebracht. Wat andere industrieën betreft, achten wij ons niet bevoegd, opmerkingen te maken met het oog op toestanden, die in de toekomst daarbij kunnen intreden en zoo bepalen wij er ons dan toe, aan de specialiteiten in de steenindustrie in het bijzonder de lezing aan te bevelen van de vrij uitvoerige mededeelingen van den schrijver over de toestanden, die hij daarin aantrof, en aan die specialiteiten ter overweging aan te bevelen de vraag, welke wijzigingen die toestanden zullen ondergaan bij de te verwachten ontwikkeling van dit bedrijf. Voor ons zijn dergelijke vragen niet van direct belang, maar voor elk bedrijf in het bijzonder zijn zij dat wel degelijk. Vooruitzien is tegenwoordig voor nagenoeg elke industrie een vereischte. Waar een bedrijf kwijnt zijn meestal bewijzen bij te brengen, dat men dit verzuimd heeft, dat men te laat heeft ingezien op een verkeerden weg te zijn. Dat dit vergeeflijk is in de meeste gevallen kan Dr. Van der Waerden’s boek ons leeren, omdat daaruit telkens blijkt, hoe moeilijk het reeds is, om zich van de bestaande omstandigheden, waaronder men werkt, een helder denkbeeld te vormen, laat staan die omstandigheden te beheerschen.
      Het zijn niet alleen dichters en romanschrijvers, die zich door hun verbeelding laten medesleepen, ook onder zakenmenschen en geleerden treft men dezulken veelvuldig aan.
      In die meening wordt men versterkt, wanneer men leest, wat de schrijver in een afzonderlijk hoofdstuk zegt van het optimistisch oordeel van Prof. Kammerer.
      Dr. Van der Waerden ontkent niet, dat door de invoering van machines in vele gevallen ongeschoolde arbeid wordt opgeslorpt, maar meent dat het niet gemotiveerd is, op dezen grond aan te nemen, zooals de hoogleeraar doet, dat ongeschoolde arbeid bezig is te verdwijnen en dat er geschoolde voor in plaats treedt.
      Prof. K. trekt de conclusie, „dat de stijging der loonen der ongeschoolden en het streven het gevaar van werkstakingen – hetgeen bij deze arbeiders veel grooter zijn zou dan bij de geschoolden – af te wenden, tot de vervanging der handlangers hebben geleid.”
      „Gevolg dezer ontwikkeling is dan „het gebruik van den mensch niet als spiermachine, maar als denkend wezen binnen het raam der arbeidssplitsing.” Het voornaamste middel hiertoe is de electrische krachtverdeeling. De „mechaniseering” der menschen noemt hij een sage uit den tijd der onvolkomen machinerie.”
      „Het komt ons voor, dat Prof. K. de ontwikkelingsrichting, die hij beschrijft, te algemeen en in zooverre onjuist heeft voorgesteld, zelfs in de gevallen, die hij noemt.”
      „Daarnaast laat hij nog zeer vele industrieën buiten beschouwing, waarin van ontwikkeling in die richting nog niets te bespeuren valt. Wij noemen b.v. de spinnerij, de fabrikage van blikwaren, de schoenmakerij. In enkele dezer is de splitsing pas begonnen en wordt juist nu werkelijkheid, wat in het artikel als sage uit een kinderkapitalisme wordt voorgesteld.”
      „Hiermede is echter niet gezegd, dat in de toekomst geen groote uitbreiding der massaproductie met overname van handenarbeid zou te verwachten zijn. Maar wij zeiden het reeds: niet alle productie is op te voeren tot getallen, die naar automatische werkwijze dringen. Doch gesteld al, dat de toekomst zou te zien geven, wat ten onrechte ons reeds als werkelijkheid werd voorgesteld, ook dan zou het verheffend beeld van den arbeidenden mensch als denkend wezen, in plaats van spiermachine, valsch zijn. Want, zonderen wij den insteller van ingewikkelde machines uit, dan blijft voor de overige arbeiders, die de meerderheid vormen, de geestdoodende bewaking der machines over. Men kan alleen zeggen, dat hun arbeid het gejaagde van het vroegere massadeelwerk kan verliezen, niet dat het den inhoud, waarover Prof. Kammerer zich verheugt, krijgt.”


(Slot volgt.)