[177]
[...]
Een zeer belangrijk boek.
Slot. (Zie bladz. 170.)
„De arbeidssplitsing is reeds daar van groote technische en economische beteekenis, waar zij met machinaal werken nog geen verband houdt. Hare invoering gaf aan het handwerk der gildedagen andere vormen; maar grooter werd hare beteekenis als voorwaarde, als voorbereiding der machinale voortbrenging en der grootindustrie. De arbeidssplitsing heeft vaak de machinerie eerst mogelijk gemaakt „zooals omgekeerd de machine-techniek het beginsel der arbeidssplitsing tot de verst strekkende gevolgen dreef.” De hooge volmaking der moderne bedrijven berust dan ook in de eerste plaats op de arbeidssplitsing.”
Met deze woorden vangt het laatste hoofdstuk van Dr. Van der Waerden’s merkwaardig boek aan; daarin wordt nog eens een overzicht en een slotbeschouwing van de behandelde zaken gegeven, en gewezen op de groote veranderingen, die ten gevolge van arbeidssplitsing in bijna alle bedrijven hebben plaatsgegrepen.
De schrijver wijst o.a. op de geheel gewijzigde manier van werken, de geheel nieuwe manier van inrichten van het bedrijf, die vooral in de grootindustrie zijn op te merken en waarvan de oude gildemeesters, zoo zij het konden zien, niets begrijpen zouden. De technische opzet van een bedrijfsonderneming, de kennis van het voordeeligst „beheersysteem” is zelfs reeds bezig te groeien tot een nieuwen tak van wetenschap.
Daarover wordt echter verder niet in beschouwing getreden; den schrijver was het meer bepaald te doen, om de werkwijze van het steeds grooter wordend arbeidsleger te beschouwen, in verband met de veranderingen, die zij ten gevolge van velerlei technische omvormingen ondergaan heeft en nog ondergaat, – den aard der werkzaamheden van thans te vergelijken met den handenarbeid uit vroeger tijd, en hij resumeert in dit slothoofdstuk de uitkomsten van zijn onderzoek.
Nogmaals worden de waargenomen feiten in het licht gesteld op een wijze, die allen twijfel aan de juistheid uitsluit. Menigmaal zal de lezer aanleiding vinden te betreuren, dat de toestanden veranderd zijn ten nadeele van de oude ambachten, die op een eervol verleden kunnen wijzen, maar of men dit al betreurt, het verandert niets aan de toestanden zooals zij zijn geworden en het is zeker oneindig beter, die nieuwe toestanden onder de oogen te zien, dan te zinnen op kunstmiddelen, om oude ambachten en bedrijven, die toch op den duur den concurrentiestrijd met de moderne niet kunnen volhouden, op den ouden voet in stand te houden.
Het kon niet anders of nagenoeg algemeen moest achteruitgang in de vakbekwaamheid geconstateerd worden, naast de steeds grooter wordende ongeschiktheid van de werkplaats als leerschool voor het ambacht, die den stoot gaf tot de oprichting der ambachtsscholen.
„En wij zien het tijdperk der ambachtsscholen beginnen na het midden der vorige eeuw, als wanneer de arbeidssplitsing reeds belangrijke gevolgen vertoont.”
[178]
178
„De behoefte aan deze scholen, die voornamelijk van beteekenis zijn voor de arbeiders in de bouwvakken en de smeden en bankwerkers der z.g. burgerpatroons, is gedurende de laatste 50 jaren voortdurend grooter geworden; haar beteekenis breidt zich uit nog op een ander terrein, naardien zij de machinefabrieken voor een deel voorzien van toekomstige geschoolde krachten.”
„Zoo zien wij, wat aangaat de machinefabrieken, in de latere jaren het strijdpunt opkomen: in hoeverre moet de ambachtsschool zich richten naar de bijzondere verlangens der machinefabriek, welke een zeer eenzijdige scholing harer arbeiders verlangt, en deze, waar zij zelf opleidt, ook geeft.”
„Ofschoon de machine op den arbeid en op de algemeenheid der vakbekwaamheid van zoo grooten invloed was, zien wij toch, dat de massa der houtbewerkers handwerker bleef. Slechts een minderheid werd in letterlijken zin „aanhangsel der machine”, getrainden arbeid verrichtende met langer of korter traintijden.”
„In de metaalbewerking – wij zonderen hier de massafabricage, die later besproken wordt, uit – zijn de machinearbeiders voor een groot deel wel geschoold. Dezer bekwaamheid staat bij die der handwerkers niet ten achter. Hoezeer hun werk vaak door specialisatie, eenzijdige vaardigheid, wordt gekenmerkt; zij behooren niet tot de groepen wier werk door arbeidssplitsing werd teruggebracht tot de eenvoudigste handgrepen en niets meer. Dit is althans in Nederland het geval.”
Men ziet hieruit, dat in ons land, de hout- en metaalbewerkers nog in betrekkelijk gunstige omstandigheden verkeeren en dit wordt nog duidelijker, wanneer men deze ambachten met andere vergelijkt, waartoe men in het boek telkens gelegenheid vindt; maar waar zal de stroom des tijds ons heenvoeren?
„Met het grooter worden der bedrijven wordt het zich eigen maken der vakbekwaamheid, die voor grootere of kleinere groepen noodzakelijkheid blijkt, steeds moeilijker. Werkt het toeval niet mede, verwisselt men niet vaak van patroon, of zoekt men niet in de overigens niet rooskleurige omstandigheden van het kleinbedrijf de verschillende onderdeelen der vakbekwaamheid onder handen te krijgen, dan is de ontwikkeling tot vakbekwaamheid zoo goed als uitgesloten.
Dezelfde oorzaken maken het voor toekomstige bedrijfsleiders, chefs en patroons, bezwaarlijker zich tot deze functies te bekwamen. Daardoor zien wij in deze bedrijven vakscholen opkomen, waarin zich in de toekomst een minderheid van geschoolden kan vormen; op dit oogenblik schijnen zij te worden opricht om aanstaande meesterknechts en zoons van werkgevers op te leiden. Dit karakter verkrijgen zij natuurlijk dan het duidelijkst, als het bedrijven geldt, waarin slechts een gering aantal geschoolden noodig is.
De opleiding nadert dan tot wat men zou kunnen noemen middelbaar technisch onderwijs, een onderwijs, dat de getrainden, ook zij, die langeren traintijd noodig hebben, niet behoeven. Het meest sprekend voorbeeld zagen wij hiervan in de textielindustrie.”
En sterker nog komt dit uit in de chemische bedrijven en in de industrieën, waar massafabrikage hoofdzaak is. Daaraan zijn de laatste bladzijden van het slothoofdstuk gewijd.
Wij zullen daarop niet nader ingaan, maar hier onze beschouwing einigen, vertrouwende dat de enkele grepen, die wij hier en daar uit het boek deden, onze lezers zullen opwekken tot kennisneming van den geheelen inhoud dezer belangrijke studie.
Ons overzicht geeft van dien inhoud slechts een onvolledig denkbeeld, maar er blijkt, meenen wij, voldoende uit, welk een schat van gegevens hier verzameld en verwerkt is. Verwerkt evenwel slechts tot een zekere grens. Angstvallig toch is door den schrijver het trekken van gewaagde conclusies, zooals b.v. die van Prof. Kammerer, vermeden. Zulke conclusies kunnen veel kwaad stichten, daar zij de menschen op een dwaalspoor leiden.
Dr. Van der Waerden leidt ons rond in de werkelijkheid, ons telkens op onderhoudende wijze verklarend wat wij daar zien en ons daardoor aansporend om zelf te denken over het waargenomene. Het is een ontleedkundige les, die hij geeft, maar die een klemmend pleidooi in zich bevat voor de rechten van den mensch en den menschelijken arbeid; een pleidooi, welsprekender dan zoo menige schitterende redevoering, die geen ander effect heeft dan ontevredenheid te wekken met bestaande toestanden, zonder iets bij te dragen tot wijziging of mogelijke verbetering daarin.
Allen, die zich geroepen achten, daartoe pogingen aan te wenden, dat zijn o.a. wetgevers, werkgevers, bedrijfsleiders, vakleeraren, leiders van vakvereenigingen, ingenieurs, architecten, kunstenaars, enz. moeten dit boek lezen. Het zal hun ongetwijfeld nieuwe gezichtspunten, een beter inzicht dan tot dusver openen in een der gewichtigste vraagstukken van onzen tijd, het arbeidsvraagstuk.
In de kennis van dit vraagstuk heeft de schrijver ons een belangrijke schrede verder gebracht, hij heeft daardoor bijgedragen tot den werkelijken vooruitgang der menschheid, inzonderheid der arbeidende menschheid. Daarvoor mogen wij hem dankbaar zijn en ook de Vereeniging, onder wier vlag het boek van Dr. Van der Waerden verscheen, heeft zich daarmede aanspraken verworpen op onze waardeering en sympathei.
P. H. S.
|