Plantenschat/111
← Driekleurig viooltje — Viola tricolor | Plantenschat (1898) door F.J. van Uildriks en Vitus Bruinsma | Stinkende gouwe — Chelidonium majus → |
Uitgegeven in Groningen door P. Noordhoff. |
Akkerkamille.—Anthemis arvensis.
Een Composiet, zooals er meer zijn, herinnerend aan Ganzebloem en Madeliefje, maar toch zelfs voor wie maar oppervlakkig toekijkt, daarvan te onderscheiden. Allereerst dan wel door de bladen. Die zijn bij onze Akkerkamille fijn en gevind als wortelloof, dubbel vindeelig met getande slippen en verspreid aan den zachtbehaarden stengel. Deze vertakt zich, zoodat een stengel soms drie bloemhoofdjes draagt, wat met de witte ganzebloem niet het geval is. Dan verder is een eigenaardigheid van de Akkerkamille, dat de lintbloemen, zooals ook op ons plaatje duidelijk te zien is, om zoo te zeggen omvallen, ze slaan terug en laten de gele buisbloemetjes te duidelijker uitkomen, zooals deze bij de oudere bloemen zijn opgehoogd tot een torentje, een torentje wel te verstaan, met plat dak.
De bloembodem is als bij Chrysanthemum met merg gevuld, maar verschilt van dien anderen èn door zijn kegelvorm èn door de aanwezigheid van lange witte droogvliezige schubjes, die daar tusschen de gele vijfslippige dwergbloempjes denzelfden dienst doen als schutblaadjes. Met het uitgroeien van den bloembodem veranderen de buisbloemen van richting en dit heeft het merkwaardig gevolg, dat de buitenste reeds verder gevorderde bloempjes op hun al rijpe stampertjes stuifmeel kunnen krijgen van de nog niet zoo ver gevorderde middelste bloemen, die nu boven en niet naast hen staan.
De geur van deze Akkerkamille is scherp, niet lekker, al herinnert hij toch eenigszins aan dien van de Echte Kamille, de Matricaria chamomilla.
Het omwindsel doet in mooie schikking der over elkaar als dakpannen liggende blaadjes niet onder voor eenige andere Composiet, maar hier merken we de bijzonderheid, dat de vliezige schubjes aan den top teruggeslagen zijn en tegen 't omwindsel zelf aanliggen, juist zooals de witte vrouwelijke straalbloemen zich ruggelings over hen heen tegen den steel drukken, 't geen echter niet wegneemt, dat in fleurigen zonneschijn op den zandigen akker ze flink opgeheven staan.
[ 111v ]