Plantenschat/135
← Pinksternakel — Pastinaca sativa | Plantenschat (1898) door F.J. van Uildriks en Vitus Bruinsma | Brunel — Prunella vulgaris → |
Uitgegeven in Groningen door P. Noordhoff. |
Duizendguldenkruid. — Erythraea centaurium.
Kent gij het genoegen, dat erin gelegen is, de kennismaking te mogen hernieuwen met bepaalde lievelingsbloemen, welker tijd van komen en gaan u niet verrast en die ge een bezoek gaat brengen, als zij weer op den aangewezen tijd jaarlijks hun opwachting komen maken op de u reeds eigen geworden plaatsen? Zoo komt in den tijd der vacantie omstreeks 't midden van Augustus op Ampsen bij Lochem een lief bloemenkind logeeren in 't mooiste rose jurkje, dat ge u kunt voorstellen. 't Is Erythraea centaurium, niet zoo heel algemeen in ons land, maar toch in overvloed te vinden in de bosschen en duinen van Kennemerland en op de Noordzee-eilanden, zoowel op Tessel als op Terschelling en Ameland, en ook verder hier en daar op grazigen zandgrond aan te treffen.
Terstond frappeert het sierlijke rose sterretje, van een eenig mooi rozerood, warmer dan dat der rozen, fijner en teerder dan dat van Lychnis en Dianthussoorten, gevormd door de vijf slippen der bloemkronen, wier zeer lange buis, wat groenachtig gekleurd, door de vijf lange kelktanden tot halverwege wordt omsloten. In mooie regelmatige bijschermpjes staan de bloemen op de toppen der gaffelvormig vertakte stengels, elk bloempje met een fijn schutblad aan zijn voet, terwijl lager aan het vierkante stengeltje hier en daar een paar tegenoverstaande gaafrandige zittende langwerpige blaadjes staan, waarin ge vooral bij de benedenste een vijftal hoofdnerven duidelijk kunt onderscheiden. Beneden zijn de bladen rozetsgewijze geplaatst en zijn ze breeder en omgekeerd eirond.
De vijf meeldraden in 't rose bloempje, dat alleen in den vroolijken zonneschijn en op den morgen u zijn sterretje vertoont, maar verder nog al gauw zich toevouwt, hebben de eigenaardigheid, dat de naar buiten stuivende helmknoppen na het stuiven zich schroefvormig draaien als een kurketrekker. Tegen dat de bloeiperiode der enkele bloempjes is afgeloopen, dus een dag of vier na de opening der knoppen, gaan ook de kroonslippen wat schroefvormig zich samendraaien, eer ze afvallen en het lange doosvruchtje met de vele fijne zaadjes in de twee onvolkomen hokjes verlaten. De stamper met zijn beide fluweelachtige lobben en zijn knievormig gebogen stijl is erg bewegelijk ten opzichte der meeldraden; aanvankelijk sterk ter zijde zich buigend komt hij eerst tegen het einde der bestuiving midden tusschen de helmknoppen staan, waarschijnlijk om als kruisbestuiving uitbleef, nog bij autogamie heil te zoeken.
[ 135v ]