Plantenschat/22
← Blauwbes | Plantenschat door F.J. van Uildriks en Vitus Bruinsma
Brem |
Gamander eereprijs → |
Brem.—Sarothamnus scoparius.
Als men in Mei en begin Juni een spoorreis doet door ons land, kan het zijn, dat men door niets zoozeer getroffen wordt, als door het groote aantal bremstruiken langs den ijzeren weg; de bermen zien er hier en daar geheel geel van en bij geen der stationnetjes ontbreken ze naast en in de kleine bloemtuintjes of de netjes in orde gemaakte hoekjes bouwland. Met het zand, dat dikwijls van verre is aangevoerd, zijn de zaden er misschien gekomen, toen in klei- en veenstreken, waar de brem anders niet zoo mild zou groeien, de rechte wegen voor het stoomrijtuig werden gebaand. En zoo staan zij daar dan, als Florentijn zingt:
In groote bouquetten, ontelbaar veel,
Van donker, krachtig, jubelend geel!
Ons prentje geeft een paar bovenste takjes te zien van de forsche heesterachtige plant met de mooie groote bloemen, meestal elk afzonderlijk geplaatst, wat een bijzonderheid is bij de Papilionaceeën. Het kelkje is tot het midden tweelippig en groot en duidelijk zijn bij de gele bloem de vlag, de vleugels en de kiel vertegenwoordigd. Uit de bloemkroon springen de tien éénbroederige meeldraden te voorschijn, begeleidend den sterk gekromden, draadvormigen, opgerolden stijl, die een spiraal van een paar windingen vormt. Een insect, dat als de meeldraden nog in de kiel zijn besloten, zich op de vleugels plaatst, om van den bodem der bloem den honig te halen, krijgt van de plotseling uit de met de vleugels even verbonden kiel te voorschijn springende meeldraden een volle lading stuifmeel aan zijn achterlijf mee.
De indruk van kracht en gehardheid, dien de plant maakt, wordt vooral teweeggebracht door den stand der kantige, gesleufde takken, vele bijeen omhoog rijzend en als een roede min of meer naar ééne zijde overgebogen. Daaraan zijn op korte afstanden van elkaar de drietallige, niet groote bladen geplaatst, terwijl alleen heel bovenaan enkelvoudige bladen verspreid staan. De opstaande kammetjes tusschen twee sleuven worden telkens even afgebroken, waar een nieuw blad volgt.
Door de heide of langs een zandweg wandelend, kunt ge in den nazomer dikwijls worden opgeschrikt door de eigenaardige muziek, die de droge zwarte peulen, wel een c.M. breed en afstaand behaard, bij 't openspringen maken, een geknetter als van vuurwerk tusschen de harde bezems van de bremstruik.