Radio-reglement 1930. Hoofdstuk 4
← Hoofdstuk III. Van de radio-electrische uitzending van mededeelingen van zakelijken aard. | Radio-reglement 1930 (1936) door Rijksoverheid | Hoofdstuk V. Van den Draad-Omroep. → |
Uitgegeven in 's Gravenhage door Hoofdbestuur der Posterijen, Telegrafie en Telefonie. |
HOOFDSTUK IV.
Van de Radio-distributie.
Artikel 23.
Zonder een machtiging van den Minister is het verboden aan te leggen of te gebruiken inrichtingen, bestemd tot het langs geleidingen en lijnen doorgeven van langs radio-electrischen weg door middel van die inrichtingen ontvangen seinen naar andere perceelen of woningen dan die, waarin de ontvanginrichting is geplaatst.
Artikel 26.
De machtiging kan, behoudens uit hoofde van bezwaren van techniek en uitvoering, slechts wegens gevaar voor de veiligheid van den Staat, de openbare orde of de goede zeden worden geweigerd.
Artikel 27.
Behalve de voorwaarden, in elk bijzonder geval aan de machtiging te verbinden, wordt als regel gesteld:
Artikel 28.
Het gebruik van de inrichting wordt, zoodra dit door Ons in het algemeen belang wordt noodig geacht, geheel of ten deele gestaakt.
Artikel 29.
Tot aanleg, wijziging of uitbreiding van de inrichting mag niet worden overgegaan dan na inzending van de daarop betrekking hebbende gegevens en na ontvangst der daarop verkregen goedkeuring van den Directeur-Generaal.
Artikel 30.
1. Het is verboden door den aanleg, het hebben of het gebruik van de inrichting te belemmeren den aanleg, de instandhouding of de exploitatie onderscheidenlijk het gebruik van voor het open baar verkeer bestemde telegrafen en telefonen en daarmede door den Minister gelijk te stellen radio-electrische inrichtingen, van telegrafen en telefonen, bedoeld in artikel 13 der Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Stbl nr 7), of van inrichtingen, bedoeld in artikel 3 ter dier wet, indien de aanleg en het gebruik daarvan van Rijkswege geschiedt.
2. Voorzieningen ter opheffing of ter voorkoming van belemmeringen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geschieden op kosten van dengene, aan wien de machtiging is verleend.
Artikel 31.
De houder van de machtiging is verplicht:
Artikel 32.
1. Behoudens het bepaalde in artikel 33 is het den houder van de machtiging verboden langs de geleidingen en lijnen, waardoor de aangesloten perceelen of woningen met de inrichting zijn verbonden, mededeelingen door te geven van andere herkomst of van anderen aard dan in artikel 2 of, indien de machtiging ter zake bevoegdheid geeft, in artikel 12 omschreven.
2. Het langs de geleidingen en lijnen van de inrichting overbrengen van mededeelingen, als in artikel 38 omschreven, is, anders dan met inachtneming van de artikelen 38 tot en met 49, verboden.
Artikel 33.
1. Zonder toestemming van den Minister is het doorgeven van door buitenlandsche omroepstations uitgezonden programma’s verboden.
2. Behoudens het bepaalde in artikel 33 bis is de houder van de machtiging verplicht, indien de uitzendingen der omroepstations zulks mogelijk maken, de programma’s der Nederlandsche omroepstations gelijktijdig en onverkort door te geven naar alle aangesloten perceelen, zoodat de aangeslotenen uit die programma’s een keuze kunnen doen.
Artikel 33bis.
Met afwijking zoo noodig van het bepaalde in het tweede lid van artikel 33, is de houder van de machtiging verplicht ten aanzien van het gebruik der inrichting onverwijld en onverkort gevolg te geven aan hetgeen eenige autoriteit krachtens de wet van hem verlangt. Indien dit medebrengt het doen van mededeelingen aan de aangeslotenen, doet hij deze aan alle aangeslotenen over alle programmalijnen toekomen.
Artikel 34.
1. De houder van de machtiging is verplicht, om — binnen het hem bij de machtiging toegewezen gebied — aan elke aanvraag om aansluiting aan zijn inrichting te voldoen, indien de belang hebbende aan de voorwaarden voor het verkrijgen van zoodanige aansluiting heeft voldaan.
2. De Minister kan den houder van de machtiging in bijzondere gevallen, te zijner beoordeeling, van de in het eerste lid bedoelde verplichting ontslaan. [ 15 ]
Artikel 35.
De voorwaarden van het gebruik, alsmede de door den houder van de machtiging te heffen vergoedingen, zijn aan de goedkeuring van den Minister onderworpen.
Artikel 36.
1. De houder van de machtiging is verplicht zich te onder werpen aan de contrôle op hetgeen door middel van de inrichting wordt overgebracht, zooals deze controle bij wettelijk voorschrift is of zal worden geregeld.
2. Ter contrôle op de juiste naleving van de in de machtiging gestelde voorwaarden, worden door en voor rekening van den houder van de machtiging en ten genoegen van den Directeur- Generaal contrôletoestellen op de inrichtingen aangesloten, waar en wanneer zulks door den Directeur-Generaal wordt noodig geoordeeld.
Artikel 37.
1. De houder van de machtiging is verplicht een bedrag van f 2,— per jaar en per op de inrichting aangebrachte aansluiting, waarover het door de inrichting gebodene, naar keuze van den aangeslotene, volledig kan worden ontvangen, ter beschikking te stellen voor de bevordering van de belangen van den Nederlandschen omroep.
2. De gelden, die op deze wijze ter beschikking komen, worden door het daarmede te belasten orgaan in volgorde van voorrang aangewend:
van andere taken van dat orgaan, welke gerekend kunnen
worden tot zijn verzorging van het algemeen omroepbelang te behooren, 50 % van deze onkosten;3. Als orgaan belast met het aanwenden van de in het tweede lid, eerste zinsnede, bedoelde gelden, en aan hetwelk deze gelden ter beschikking worden gesteld, wordt aangewezen de Naamlooze Vennootschap „Nederlandsche Omroep-Zender-Maatschappij (NOZEMA)”.
4. De Minister is bevoegd tot het treffen van alle regelingen en het nemen van alle maatregelen welke ter nadere uitvoering van het in dit artikel bepaalde noodzakelijk zijn.
5. In de machtiging kan de verplichting worden opgenomen tot betaling van een door den Minister te bepalen vergoeding, welke dient ter bestrijding van de kosten voor de bemoeiingen, die voor het Rijk uit de controle op de juiste naleving van de in de machtiging gestelde voorwaarden voortvloeien, en welke een bedrag van f 0,50 per jaar en per op de inrichting aangebrachte aansluiting, waarover het door de inrichting gebodene, naar keuze van den aangeslotene, volledig kan worden ontvangen, niet te boven gaat, behoudens Onze machtiging aan den Minister tot overschrijding van dit bedrag.
Artikel 37bis.
Met afwijking van het bepaalde in artikel 37 van dit reglement wordt het volgens het eerste lid van dat artikel genoemde bedrag van f 2,— voor het jaar 1936 bepaald op f 0,25, voor het jaar 1937 op f 1,25, voor het jaar 1938 op f 1,50 en voor het jaar 1939 op f 1,75.