Reize door de majorij van 's Hertogenbosch/Achtste Brief

Zevende Brief Reize door de majorij van 's Hertogenbosch (1799) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Achtste Brief

Negende Brief
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ 48 ]

ACHTSTE BRIEF.

Beste Vriend!

Van Eindhoven ging ik naar Valkenswaard. – Ik begon mijne reize even na den middag, wijl de afstand van deeze twee plaatzen maar twee groote uuren bedraagt. Het was verveelend heet, ik ging dus maar kruipende voord, doch toen ik ruim één groot uur had afgelegd, kwam 'er een zwaar onweêr achter mij aanzetten, ik hoorde reeds den donder van verre achter mij rommelen; ik bleef staan, geheel vervuld met eerbied voor den God der eere, die dondert, om hetzelve te [ 49 ]beschouwen, doch eindelijk moest ik, wilde ik niet door en door nat worden, mij met verdubbelde schreden voordspoeden; ik kwam bij een ellendig, langs den weg staande, hutjen; hier verzocht ik, wijl het reeds sterk regende, eene schuilplaats, en deeze wierd mij ook vergund. – Het donderen nam hand over hand toe, de bewooners der hut zaten van vrees te beeven. – Toen het onweder zoo sterk wierd, nam de vrouw een potjen met wijwater, ging in den sterksten regen buiten, en besprengde de vier hoeken der hut, kruiswijze, met hetzelve. – Ik vraagde waaröm zij dit deed, en het antwoord was: "De duivel kan ons nu geen kwaad meer doen, al dondert hij nog zoo sterk.' – Zoo dikwerf het bliksemde, tekenden zich alle huisgenooten met een kruis; de man las in een allerkleinst boekjen, het geen hij noemde: Sint Jans Euängelieke; het bevatte slechts eenige verssen uit Joh. I. dit ook was goed bij een onweder. – De vrouw verwonderde zich, dat ik geen kruis maakte, en zeide: "waaröm doet Gij dit ook niet? of zijt Gij Geus, dit zou ik niet hoopen! – " – Mijn antwoord was: "Ik denk, dat, als hier een ongeluk moest komen, mij dit niets helpen zou. God die dondert, en die zal mij bewaaren, dus zal de duivel, want die kan niet donderen, mij geen schade doen, ik vrees voor den duivel niet; en als deeze hut bewaard is door het besprengen van gewijd water, wat behoeft gij dan bevreest te zijn, dan kan 'er immers geen kwaad aan?" – Dit begonnen zij ook te [ 50 ]begrijpen, en zij scheenen zich over hun bijgeloof of ongeloof te schaamen. Eindelijk hield het op, ik bedankte deeze arme bijgeloovige menschen voor hunne huisvesting, gaf hun wat, zeggende: "zie daar, dit geeft u een Geus!" dit trof hen. – Ik ging heenen. De lucht was nu geheel verkoeld, het losse zand was vast geregend, en de gansche Schepping scheen verjongd te weezen. Ik wandelde nu veel gemaklyker en aangenaamer, en kwam zonder eenige ongelukken te Valkenswaard. Dit is een zeer schoon Dorp, en draagt zijnen naam van de Valken, die hier welëer tot de Jagt wierden afgerigt, want in voorige tijden hadden hier alle Valkeniers van alle Vorsten in Europa hun winterverblijf, en leerden hier hunne Valken, dit bragt zeer veel voordeel aan aan dit Dorp. Men zegt, dat een Valk alleen dat wild vangt, waaröp hij afgerigt is; de volgende anekdote, welke mij verhaald wierd, schijnt dit te bevestigen: Eén der Koningen van Frankrijk had een Valkenier, die hem veel geld koste; des Konings Biegtvader, een Monnik, die geen vriend was van deezen Valkenier, raade den Koning, om dien man den zak te geeven, wijl hij te veel koste, en dit vermaak te veel tijd wegnam. Dit hoorde de Valkenier gevallig en begrijpende, dat hij, als dit doorging, zijn bestaan kwijt was, zoo dacht hij op middelen, om dit den Biegtvader betaald te zetten, 's Winters t'huis komende, leerde hij eenen Valk, om op eene Monnikskap, in welke hij eenige spijs voor dien vogel gestoken had, te vliegen. – Weêr in [ 51 ]Frankrijk gekomen zijnde, verzocht hij den Biegtvader, om toch de eerste Jagtpartij bij te woonen, deeze bewilligde; doch zoodra de Valk losgelaaten zijnde, hem zag, viel hij op hem aan, mishandelde den armen Monnik geweldig met zijnen krommen bek en scherpe klaauwen, en zou hem buiten twijfel de oogen uit het hoofd gehaald hebben, wen de Valkenier hem niet gered had. De goede doch domme Monnik Biegtvader meende, dat dit eene rechtvaardige straf des hemels was, wegens zijn voorig gedrag omtrent den Valkenier; hij raadde derhalven, om voor zijne misdaad te boeten, den Koning zoo sterk aan, als hij het van te vooren had afgeraaden, om toch den Valkenier, wijl de Valkenjagt een geheel onschuldig vermaak der Vorsten was, bij zich te houden. –

In dit Dorp is het levendig, en men hoort hier veel nieuws, dewijl de postwagen van 's Bosch op Maastricht en te rug hier door moet rijden. – Veele inwooners, door nieuwsgierigheid gedreeven, vervoegen zich bij den postwagen, die hier altijd stilhoud, vraagende de reizigers, en hier door gebeurt het, vooräl als een der reizenden wat grappig is, dat de vraagers belaaden met leugens te rug keeren, welke zij dan weêr voor echte waar uitventen. Door dit Dorp loopt ook den weg op Luik. Men had voor eenige weinige jaaren het plan, om den steenweg van 's Bosch, die maar vier uuren ver bestraat is, verder voord te leggen tot de grenzen van Luikerland. Dit werk bleef steeken, doch de bedding van dien [ 52 ]weg en de noodige steenen bruggen zijn reeds gemaakt. In het Luiksche is die weg reeds voltrokken, jammer is het, dat die weg niet voltooid is; het zou een zeer schoone weg geweest zijn van 's Bosch naar Luik, en dus meer dan twintig uuren lang. – Van Valkenswaard ging ik, wijl het zeer warm was, met eene kar naar Geldorp. Eene kar is een rijdtuig van geduld, het staat op twee wielen, en is overdekt met een linnen zeil, dat men hier eene huif noemt; eene kar word getrokken door één paard, hetgeen stapvoets voordgaat, en de voerman slendert 'er te voet aan de linke zijde nevens, hij regeert zijn paard met de woorden hot en haar, dat is regts en lings. Het verwondert mij, dat Martinet zegt de betekenis deezer woorden niet te weeten; Melis Stoke kon hem leeren, dat haar betekent hier, want ik lees bij deezen ouden Dichter:

Des conincs broeder, ionghe Florens,
Lach in den dunen, haer en ghems,
Met sinen vrienden – – –

Haer is dus hier of lings, wijl de voerman aan de linke zijde gaat van het paard, hetwelk op het woord haar naar hem toekomt. Hot moet misschien hor weezen, en dan betekent het volgends den grooten Huydecoper bij Stoke zoo veel als weg! deeze betekenis is zeer natuurlijk, omdat het paard op het woord hot van den voerman afwijkt. Misschien is dit woord nog oud [ 53 ]Celtisch, en dan is ot, hot zoo veel als goed en dus regt, dan – ik geef dit om een beter. – Eindelijk kwam ik te Geldorp. Dit Dorp, het geen vrij regelmaatig, tegen de overige Majorijsche Dorpen gerekend, doch met veele zeer slechte huizen bebouwd is, vind zijn bestaan in het maaken van wolle lakenen, welke 'er vrij goed geweeven, en dikwijls voor Leidsche lakenen verkocht worden. Geldorp zou een welvaarend Dorp weezen, wanneer de Inwooners 'er beter orde op hunne zaaken stelden, doch de coffie en jenever (mannen en vrouwen gebruiken deeze dranken zonder onderscheid in eene vrij groote hoeveelheid) verslinden hier ontzaglijk veel tijd en geld. – Het Kasteel van deeze plaats is niet schoon, doch het schijnt oud te weezen. Men ziet op hetzelve een klein kamertjen, waaröp de laatste Bisschop van den Bosch, Masius, toen deeze Stad door Fredrik Hendrik was ingenomen, in het geheim zijne schuilplaats hield; hij had hier ook eene soort van Kapel, waar hij daaglijks in stilte de mis las. – Hij is diezelfde Masius die zich liet uitschilderen, staande tusschen Jesus en Maria, met dit bijschrift:

In medio positus, quo me vertam nescio.

Een ander, die beter dacht, dan deeze Bisschop, schreef 'er onder:

Zot! keer u tot God!!

[ 54 ]Men vind ook, in het Choor der groote Kerk te 's Bosch, een beeld levensgroote, verbeeldende deezen bijgeloovigen Twijfelaar, zittende geknield voor een outer, gekleed in zijn Bisschoplijk gewaad. – Bij dit Kasteel staat ook een zwaare vierkanten tooren, doch door eene gragt 'er afgescheiden, welke in oude tijden versterkt is geweest, want men kan nog boven op denzelven de plaatzen zien, waar het geschut plagt te liggen. – De Kerk met deszelfs tooren is een groot gebouw. – In de voorige eeuw storte deeze tooren, welke toen zeer hoog was en ver boven de Kerk uitstak, gelijk ook nog tegenwoordig, in, en viel juist op de Kerk, toen de Priester de misse las; meer dan vijfhonderd menschen wierden hierdoor zóó verpletterd, dat men de lijken niet onderkennen kon, maar dezelve met manden in de graven moest draagen. – Men treft hier zeer aangenaame kunstlooze Wandelwegen aan, vooräl als men naar het Dorp Heeze gaat, waar men ook schoone Bosschen van dennenboomen vind, die ik zeker als sentimenteel zou beschouwen, als ik een vriend was van het sentimenteele, doch ik haat het als de pest, dit weet Gij. – Deeze Wandeldreeven, deeze Bosschen, schoon zij eigenlijk behooren onder Heeze, zouden mij bijna uitgelokt hebben, om mij eenigen tijd te Geldorp optehouden; doch het charakter der Geldorpenaars verveelde mij geweldig; hun onöphoudendlijk zweeren en ijslijk vloeken kon ik niet verdraagen, veel minder hunnen haat tegen de Protestanten, die ik dikwijls moest hooren; [ 55 ]altijd schimpte men op de Geuzen, als ik 'er bij was, denklijk omdat men dacht, schoon ik alles vermijde; "deeze is ook een verdoemde Ketter!" – Geus, Ketter en dergelijke naamen hebben een en dezelfde betekenis bij de Roomschen. – ô Mijn Vriend! het griefde mij geweldig, dat ik zulk een sterken haat onder de Roomschen, (zij noemen zichzelven altijd Katholijken, als zij met elkanderen spreeken) tegen de Hervormden aantrof; hoe kan de menschlievende Godsdienst van Jesus zoo misbruikt, miskend worden, die leert immers liefde jegens allen, zelfs onze vijänden. – Welk een verschil, welk een onderscheid tusschen verëerers en verëerers van Jesus Christus!! Alle Protestanten prediken liefde des naasten zelfs tegen belijders van eenen anderen Godsdienst, de Roomschen integendeel haat, vervolging, vervloeking tegen alles wat buiten hunne Kerk is, zelfs den dood; en dit heeft men zelfs trachten te bewijzen, in de domme eeuwen voor de Hervorming, uit Tit. III: 10., waar de Vulgaat leest Hæreticum devita! dat is: mijd eenen Ketter, maakende hiervan drie woorden, naamlijk: Hæreticum de vita! of: de Ketter uit het leven. – Wanneer ik dit alles overweeg, en den nog niet verstorvenen haat der Roomschen overdenk, dan staa ik verwonderd, en zeg dan bij mij zelven: "Kan deeze wel de Godsdienst van den Menschenvriend Jesus zijn?" Ieder, die zich een Christen noemt, die moet met zijn geheel hart kunnen zeggen: [ 56 ]
"Hoe! – zou ik nog mijn medebroed'ren haaten?
"Voor wien Gij zelf het leven hebt gelaaten –
"Neen! – 'k stort voor hun, die mij vertreeden,
Zelfs mijn gebeden."
"Ik zal geen haat met wederhaat vergelden,
"Hem, die mij scheld, niet smaadend weder schelden;
"Gij, Hoofd der Kerk! waar daartoe veel te teder,
Schold ook niet weder!"


Ik ging dan, na mij een dag drie vier te Geldorp opgehouden te hebben, over Mierlo, waar niets aanmerkenswaardig als een gedeeltelijk vervallen oud Kasteel te zien is, naar Helmond – Ik volbragt deeze reize van Geldorp over Mierlo naar Helmond per pedes Apostolorum, of gelijk de Roomschen in de Majorij zeggen: op den wagen van St. Franciscus, want het weder was schoon, 'er waaide een frisch koeltjen, zoodat ik het wandelen zeer ver verkoos boven het rijden op eene kar; want eene kar schokt geweldig, en daarenboven kon mijn geduld het langzaam voordsleepen van eene kar niet verdraagen, wijl ik, schoon ik langzaam ging, veel schielijker kon wandelen, dan eene kar rijd. – Hier te Helmond zal ik mij weêr eenige dagen ophouden, en ook de nabij gelegene Dorpen eens bezoeken. Gij weet nu weêr waar ik ben, en waar Gij mij beschrijven kunt, ik verwacht dus ten eersten eenen brief van U, die mij eenig bericht geeft aangaande den welstand van U, uwe braave Echtgenoote en lieve Kinderen, en in die zekere verwachting mag ik mij noemen geheel de

Uwe.

[ 57 ]Naschrift. Ik vergat U te melden dat te Geldorp twee groote moolens zijn, die door het riviertjen de Rul of kleine Dommel gedreeven worden. – Zij staan aan beide zijden van deeze Beek, de eene dient tot het maaien van graanen, de andere is een olie- en volmoolen; deeze laatste heb ik met oplettendheid en met genoegen beschouwd, wijl in deezen moolen te gelijk door éénen man deeze beide zaaken, het olie staan en het vollen, eigenlijk vullen, worden waargenomen. – Vaarwel Beste Vriend!! –