Reize door de majorij van 's Hertogenbosch/Derde Brief
← Tweede Brief | Reize door de majorij van 's Hertogenbosch (1799) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel). | Vierde Brief → |
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard. |
DERDE BRIEF.
Geächte Vriend!
Deezen dag wil ik voor het grootste gedeelte besteeden, om U eene korte Beschrijving te geeven, aangaande deeze Stad. Ik heb reeds het merkwaardigste van 's Hertogenbosch gezien, want het is al eenige dagen geleeden, dat ik hier ben aangekomen; ik heb nu en dan mij naar het Coffiehuis en andere plaatzen, waar de Bosschenaars gewoonlijk samenkomen, begeeven, om mij met hunne denk- en levenswijze eenigermaate bekend te maaken. –
[ 9 ]Deeze Stad is, gelijk bekend is, eene sterke plaats, voorzien, behalven de buitenwerken, met eenen schoonen wal, welke zeer veel bezocht word om te wandelen, en welke op veele plaatzen zeer schoone gezigten over het Bossche Veld, op de nabijgelegene dorpen oplevert, dan – de sterkte deezer Stad licht voornaamlijk hierïn, dat dezelve rondöm onder water kan worden gezet, omdat het land om dezelve, het welk gewoonlijk het Bossche Veld genoemd word, zeer laag is; 's winters staat hetzelve altijd onder water, dit gebeurt ook wel eens in den zomer bij eenen sterken regen, of ook wanneer de Maas hoog is, zoodat de Dieze zich niet wel kan ontlasten, en dan veröorzaakt dit veele schade aan het gras en hooi-gewas. – – Gij weet, dat 's Hertogenbosch, bij de belegering door de Franschen in 1794, zich schielijk heeft overgegeeven, het beleg duurde maar omtrent drie weeken. Toen de Franschen het beleg begonnen, was 'er zeer weinig water rondöm de Stad, zij waren dus zeer digt tot dezelve genaderd, doch had het de Stad nog eenige weinige dagen uitgehouden, dan hadden de belegeraars moeten opbreeken, ten minsten te rug trekken, want het begon toen sterk te regenen, de loopgraven wierden vol water, zoodat zij schielijk onbruikbaar zouden geweest zijn. De Stad heeft bij die belegering weinig geleeden, de meeste huizen waren wel een weinig beschadigd, doch slechts twee zijn 'er afgebrand; het ééne zou men, zegt men, wel hebben kunnen redden, wijl het door het andere wierd aangestooken, indien 'er geene partijzucht en godsdienst-verschil had plaats [ 10 ]gegreepen; de man was een Hervormde, en dit was genoeg, om geenen behoorlijken vlijt ter redding van zijn huis aan te wenden, dan – ik geef dit, zoo als ik het ontvangen heb. – De werken der Stad hadden geene schade bekomen, doch zij leeden zeer veel in den daaröp volgenden winter, door het hooge water, wijl hetzelve bijna nooit hooger is geweest in die plaats dan toen; de geheele Stad, uitgenomen de markt en eenige weinige straaten, was overstroomd, de inwooners moesten zich op hunne boven-vertrekken en zolders bergen, 'er wierd toen zeer groot gebrek vooräl van de armen geleeden.
Laat ik U nu iets van de Stad zelve zeggen. – Zij is eene schoone en luchtige plaats, voorzien van vier land- en twee water-poorten, welke men de groote en kleine hekel noemt, benevens de haven – Men vind 'er veele schoone gebouwen, doch het uitmuntendste is de groote of zoogenoemde St. Jans-Kerk, zijnde in oude tijden aan Johannes den Dooper toegewijd; zij is de grootste en schoonste van ons geheel Vaderland, en de beschouwing van iederen vreemdling dubbel waardig. – In deeze Kerk vind men nog eenige merkwaardigheden, welke ik U met eenige trekken zal schetzen. Aan de zuidzijde der Kerk, digt bij den tooren, ziet men een groot koperen vat uit één stuk gegooten, het deksel van hetzelve, is ook gegooten en gaat pijramiedswijze op, zijnde alles vercierd met klein gegooten beeldwerk, dit stuk weegt zeker eenige honderden, misschien wel eenige duizenden ponden, want het deksel word met eenen ijzeren arm, die in [ 11 ]den muur vast zit, 'er afgedraaid wegens zijne ontzaglijke zwaarte; dit vat, het geen eenigen verkeerdlijk voor eenen doopvont houden, verrichte (dus spreekt het bijgeloof en de overleevering) wonderen in oude tijden, alle mismaakten, kreupelen, lammen, enz., die 'er in gewasschen wierden, wierden hersteld; op het voetstuk staan eenige losse gegooten koperen beelden, ieder omtrent één en een halven voet hoog, alle zijn zij mismaakt; deeze zouden beelden zijn van die menschen, die door dit wonderdoend vat hersteld zijn; het deksel vertoont ook veele historiën van wonderen, die hierdoor verricht zijn. – Aan de noordzijde, ook bij den tooren, ziet men een kunststuk, verbeeldende het jongste Oordeel; hetzelve wierd door vederen of raderwerk gedreeven, de dooden kwamen uit de graven, engelen blaasden op bazuinen enz. doch thands, staat het stil, want men verhaalt, dat den maaker van hetzelve de oogen wierden uitgestoken, uit vrees, dat hij ergens elders ook een dergelijk kunststuk zou vervaardigen, en dat hij toen een enkel draadjen doorknipte, waardoor alles zoo in de war raakte, dat het nimmer kan hersteld worden. – In het Choor vind men nog de banken der oude Kanonniken van St. Jan, zijnde versierd met zeer zonderling beeldwerk; in hetzelve staat ook nog eenen marmeren altaar, en het beeld van den laatsten Bisschop van 's Bosch, G. Masius; ook ziet men nog in hetzelve, aan beide zijden der deur, de afbeeldingen van Luther en Calvin, zijnde eenigzints verheven in hout gebijteld, doch allerijslijkst in de gedaante van duivelen. – Voor het [ 12 ]Choor is een Orchest, rustende op marmeren pilaaren; voor hetzelve staan zeer schoone marmeren beelden, doch welke veel, benevens het ander beeldwerk deezer Kerk, geleeden hebben in de beeldstorming der zestiende eeuw, nogthands ziet men in dit prachtig gebouw genoegzaame gedenktekenen der beeldhouwers, welke, gelijk Martinet ook aanhaalt in zijne Waereldhistorie, de duidelijkste blijken opleveren van de ontucht der Geestlijken in die tijden, dan – de eerbaarheid verbied mij om dezelve te schetzen, uw oor zou 'er door ontsticht worden, en mijn hart gruwt voor dezelve. – Achter het Choor ligt, onder eenen koperen zerk, of eigenlijk onder eene koperen plaat, eene Non van Oorschot, begraaven, welke na haaren dood wondere geneezingen zou verricht hebben. – Deeze Kerk pronkt ook met een zeer grooten schoon Orgel. – – De Kerk wierd gesticht in het einde der dertiende eeuw; de arbeidslieden ontvingen, zegt men, leeren geld, en de Opperbouwmeester had tot zijnen dagloon tien duiten of éénen braspenning. Men verhaalt ook, dat zijne vrouw hem 's middags erweten voorzettede, welken hij wegschopte, zeggende: Wat! – ben ik een man, die erweten moet eeten, en alle dagen eenen braspenning verdien?! men ziet, en dit, dunkt mij, maakt dit verhaal niet onwaarschijnlijk, aan de noordzijde der Kerk het afbeeldsel van eenen man, die eenen pot met zijnen voet wegschopt, zoo dat 'er de erweten uitrollen. – Behalven deeze Kerk zijn 'er nog drie anderen, naamlijk: de Fransche, eertijds aan St. Anna toegewijd; de Kruisbroeders – [ 13 ]en de St. Geertruid-Kerk, welke ook wel de Haven of Orthen-Kerk genoemd word; deeze twee laatsten zijn thands onbruikbaar, omdat zij, kort na de inneeming der Stad, door de Franschen voor bakkerijën en magazijnen gebruikt wierden. –
De markt is een groot driekant – aan deszelfs zuidzijde ziet men het Stadhuis, zijnde een fraai gebouw, bestaande uit gehouwen steenen, en voorzien met een schoonen tooren en een zeer goed klokkenspel, zijnde veel beter dan dat van de groote Kerk. – Aan de noordzijde ligt de Hoofdwacht, en in het oosten de Gevangen- of eertijds de Leuvensche-poort, thands dienende om misdaadigers op te bewaaren, men heeft 'er aklige gevangenissen op, zegt men, doch de lust bekroop mij niet, om deeze plaatzen der ellende te beschouwen. – Ook vindt men nog op de markt de Vleeschhal, of het Gewand-huis, zijnde, volgends het mij gegeeven verhaal, het oudste huis der Stad, doch dit gebouw en eenige huizen, die 'er aan vast staan, geeven eenen lelijken misstand, en ontsieren de geheele markt, welke anders eene der schoonste markten onzer Vaderlandsche Steden weezen zoude. Bij den overgang van 's Bosch aan de Staaten in 1629, hebben de Roomschen de Vleeschhal, in plaats van de groote Kerk gekoozen, zoodat 'er volgends de gemaakte voorwaarde geen een Gereformeerd slager met zijn vleesch in mag komen, hiervan is het, dat men ook in 's Bosch, en dit is iets zonderling, geen eenen slager van den Hervormden Godsdienst vind. – Achter het Stadhuis ligt een groot oud ijzeren Kanon, de booze Griet [ 14 ]genoemd, welke als iets bijzonders bewaard word; op hetzelve staat dit versjen, zeide men mij, want ik heb het zelfs niet geleezen:
"Dan schiet ik te Bommel door den tooren;
"En ben ik gelaaden vol en zat,
"Dan schiet ik te Bommel door de Stad."
deeze Stad en Bommel zijn drie sterke uuren van elkanderen gelegen.
In de vuchterstraat treft men de zoogenoemde binnen of oude vuchterpoort aan, en boven dezelve de Rariteit- en Kunstkamer; ik bezocht dezelve, doch alles is, het geen jammer is, ellendig verwaarloosd en vervallen, 'er zijn nog eenige zaaken op, die aartig zijn; ik zag 'er onder anderen op, een stukjen leeren geld, waarvoor de groote Kerk gebouwd is, den krijgsrok van Gerard Abrahams bijgenoemd Lekkerbeetjen, den strijdhamer van Keizer Karel enz.; ook wierd mij vertoond één der zilverlingen, waarvoor judas den Heere jesus verkocht heeft enz. enz. – Men wilde alles, wat tot deeze Rariteit-kamer behoorde, in 1794 verkoopen, wijl alles vervalt, doch dit is tot nog toe, wegens tijdsomstandigheden, blijven steeken. – Bij de groote Kerk, aan deszelfs zuidzijde ligt de Parade-plaats, zijnde een schoon vierkant gedeeltlijk met lindenboomen omplant; bij deeze plaats ten zuiden ligt het Hervormd Weeshuis, voorheen een Klooster der Cellebroeders. – In deeze Stad is voor weinige jaaren ook een [ 15 ]Roomsch Weeshuis gesticht. – – Men ziet onder de openbaare gebouwen ook het geweezen Gouvernement, een schoon gebouw, wordende eertijds door de Jesuiten gebruikt. – Het Commandement, zijnde het huis van den Bisschop – verder het Geefhuis; het groot Gasthuis; het Dolhuis; benevens nog veele andere Gasthuizen en Godvruchtige gestichten. – De Latijnsche School is geheel vervallen, en men heeft thands een ander gebouw 'er toe uit moeten kiezen. –
Aan de noordzijde der Stad ligt, vlak bij de haven, de sterkte Paapen-bril, thands het Kasteel genoemd. – Voor dezelve ligt eene aangenaame vlakte, ten deele met boomen omzet. In 1794. wierp men op deeze vlakte, gewoonlijk het Plein genoemd, eenige werken op, om in tijd van nood, als de Stad was ingenomen, dezelve te beschieten, en zich nog te verdeedigen, doch zij zijn nergens toe gebruikt, en thands, schoon zij 14,000 guldens gekost hadden, weder met den grond gelijk gemaakt. – Op den Paapen-bril heeft men voor eenige jaaren eene nieuwe gevangenis voor de Soldaaten gebouwd, zijnde schoon en sterk, wijl de oude, doorgaans het Geweldiger genoemd, zeer ongezond en bouwvallig was.
's Hertogenbosch draagt thands bij veelen de naam van Brutus-bosch, en men heeft deezen naam aan deeze Stad gegeeven, schoon men niet weet, waarom, of van welken Brutus men denzelven moet ontleenen, want men is hier over het algemeen zoo onervaaren in de geschiedenissen, vooräl de Romeinsche, dat men niet eens weet, dat 'er meer dan [ 16 ]één Brutus geweest is, dit weet ik bij ondervinding; doch men wilde bijzonder weezen, geloof ik. De Franschen noemen deeze Stad nog, gelijk altijd; Bois le Duc, en zijn dus wijzer.
Eertijds had men hier eene kamer van Redenrijkers, bekend onder de zinspreuk van: De Vierige Doorn, de plaats waar zij verzamelden word heden nog de Rhetorij-kamer genoemd. – 's Bosch mag zich beroemen op de geboorte van den lofwaardigen Hendrik de Wilde; van de Geleerden: Agijlæs, Macropedius, van Oudenhoven, van Heurn en anderen; van den beroemden Pourtrait-Schilder, Guältherus Geldorp; ook kan het boogen op den Vaderlandschen Held, Herman de Ruiter, die, als een Monnik verkleed, de sterkte Loevenstein den Spanjaarden ontweldigde in de wintermaand van 1570, doch, toen hij het met zijne vier en twintig mannen, die hij bij zich had, tegen drie honderd Spanjaarden, die Alba hem afgezonden had, niet langer konde houden, wijl 'er reeds eene bres gemaakt was, zich, door het in brand steeken van het buskruid, met alle de zijnen en ook zijne vijanden in de lucht liet springen. – Een Vaderlandsch Dichter heeft de gedachtenis van deezen held door deeze regels verëeuwigd:
"Waaröp zij noó haar aanschijn wend;
"Met bloed gereezen en gevallen,
"Door Ruiter, naauwlijks meer gekend.
"Die naam schijnt in uw bloed te smooren,
"Maar zal me; rijker schitt'ring glooren,"
[ 17 ]":ô Ruiter! in een volgende eeuw;
"Wanneer de Theemsgod op zijn stranden,
"Zijn Vlag in Coattam: ziet verbranden
":Door dapp'ren Batavier en Zeeuw,"
Men vind thands in deeze Stad nog eenige waarlijk Geleerde Mannen, doch voornaamlijk onder de Protestanten, want de Roomschen kunnen hier niet op roemen, alleen vind men onder dezelve eenige weinige goede Rechtsgeleerden en Geneesheeren. – Ik mag hier ook niet met stilzwijgen voorbij gaan, dat men hier in het jaar 1664 een boekjen gedrukt heeft, het geen men onder de zeldzaame Boeken mag rekenen, getiteld: Taxcæ Cancellariæ Apostolicæ, dat is: Schattinge van de Cancellarie en Penitentie-kamer van den Paus te Romen. Het zelve bevat allerlei soort van zonden, en voor hoe veel ieder derzelve kan afgekocht worden. – Ik heb één exemplaar gezien, het geen ten teken van echtheid, uit naam der Regeering, ondertekend was door den Secretaris der Stad in dien tijd J. van der Meulen; ik zag in het zelve gruwelijke snoodheden, waar voor 's menschen hart te rug beeft, aangetekend, welke nogthands voor eene bagatel konden worden vrijgekocht. –
Onder de Roomschen, welke hier ver het grootste gedeelte uitmaaken, heerscht veel onverdraagzaam- en bitterheid, schoon dit ook waar is, dat 'er onder dezelve, vooräl onder de voornaamsten ook eenigen zijn, die dit afkeuren; dit is ondertusschen zeker, dat veelen van dit Kerkgenootschap het met scheele en nijdige oogen aanzien, dat de [ 18 ]Hervormden nog de groote Kerk in bezit hebben, en geen wonder! want deeze Kerk rekent men, wat de inwendige waarde belangt, eene halve millioen waardig, doch dit is het minste, maar zij is eene bisschoplijke en dus gewijde Kerk, dit doet bij eenen dommen Roomschen alles af, want wat zou men toch niet willen geeven voor zulk eene heilige Kerk, als men dezelve maar in bezit kon krijgen. Het Opperweezen (dus denkt het dom bijgeloof) schept meer behagen in eene gewijde dan ongewijde Kerk, of – zouden de Beelden meer zin in eene heilige Kerk hebben? dit moet zoo weezen, want God kan overäl, en wil ook overäl in geest en waarheid gediend worden, dan – genoeg! – Ik meld U dit alleen, mijn Vriend! op dat Gij zien zoudt, hoe dwaas het dweepzuchtig bijgeloof denkt, en hoe schaamteloos het zijne gedachten openbaart. Hier schiet mij iets te binnen, het geen ik niet mag noch moet vergeeten, om U te melden; luister derhalven met beiden uwe ooren vlijtig toe, hier is het geval, zoo als het gebeurd is: Eene zekere Jufvrouw in deeze Stad had gedroomd (anderen zeggen, dat zij eene Godlijke openbaaring in den droom gehad heeft, of dat het haar voorzegd was) dat in de groote Kerk weder spoedig door eenen Bisschop de Misse zou geleezen, en alles weder, wat den Godsdienst belangde, zou hersteld worden als voor den jaare 1629, alle Geuzen zouden dus de Stad moeten ruimen; haar jongste Zoon, die reeds werklijk voor Priester studeerde, zou de eerste Bisschop weezen. Zij [ 19 ]verhaalde dit gewigtig en onfeilbaar nieuws aan anderen; het wierd met blijdschap aangehoord, met verrukking geloofd, en met vreugde voord verteld, want wie kon dat zwijgen; maar – wat loopt het raar, zeide de man, en hij had eene Krab aan een touwtjen, ja wat gebeurt 'er? – onze aanstaande Bisschop, die de gaaf der onthouding, noch der kuischheid niet bezat; bezwangerde een meisjen; hij kon dus geen Priester veel min Bisschop worden, maar trouwde met hetzelve, en alle mooië plans vielen dus in duigen. De Roomschen, die hier over zich reeds sterk verheugd hadden, schaamden zich nu geweldig, doch den Hervormden gaf het de ruimste stof tot spotternij, die ook eens hartlijk met den nieuwen Bisschop lagchten.
In 's Bosch heerscht zeer veel pracht, en de kleeding is voornaamlijk onder de Sexe, vooräl bij de Roomschen zeer zwierig. – De zeden zijn hier over het algemeen zeer slecht en geweldig bedorven. De gezelschappen zijn niet geschikt voor iemand, die denkt, die beter en wijzer wil worden; meest altijd worden 'er andere luiden in over den hekel gehaald; – dan dit is ook waar, dat men 'er wel gezelschappen kan aantreffen, waar dit geen plaats heeft, doch deeze zijn zeldzaam, en zij bestaan dan altijd voor het grootste gedeelte uit bejaarde lieden. Bij de Protestanten vind men de beste gezelschappen. –
Bij schoone avonden is de gansche Bosch de deur uitgeloopen, en is op straat, ieder staat dan tot tien of elf uuren voor zijne deur, en babbelt [ 20 ]met zijne buuren; dan worden anderen braaf gehekeld, en al wie dan bij geval langs straat komt, die word dan, en dit hoort ook zoo, want wat doet hij toch op straat? ook eens duchtig geroskamd – met één woord: kwaadspreekendheid en bedilzucht zijn onäfscheidbaare kenmerken der Bosschenaars. Het spijt mij, mijn Vriend! dat ik U zulk een zwart tafereel van de Bewooners van 's Bosch moet schetzen, doch ik moet der waarheid hulde bieden. – Dit intusschen is ook zeker, dat men 'er braaven vind, op welken dit alles niet kan noch mag t'huis gebragt worden. – –
In het Coffijhuis en andere Herbergen word altijd, vooräl des avonds gespeeld; dan zijn de kaarten eene alleraangenaamste tijdkorting der Bosschenaars; 'er moet dan ook, en dit spreekt van zelve, een glaasjen geledigd worden. – ô Welk een rampzalig tijdverdrijf! speelen en drinken!! – moet of mag men op zulk eene wijze den kostlijken tijd, die, eens voorbij gesneld zijnde, nimmer te rug keert, den hals breeken. Gij kunt U dus wel begrijpen, hoe verveelend mij het Coffijhuis was, want 'er word geen één verstandig gesprek gevoerd; ook nu en dan (ik moest alles nakijken) heb ik andere herbergen bezocht. Hier vond ik menschen van geringere soort en minder opvoeding, derhalven was het daar, gelijk van zelve volgt, nog veel erger, – doch ook hier zijn kaarten en drinken de eenigste geliefkoosde bezigheid.
Nu en dan heb ik ook eens eene wandeling [ 21 ]buiten deeze Stad ondernomen, ik wil U derhalven alles opgeeven, wat ik bij mijne wandelingen heb opgedaan. – Buiten de Stad liggen vier Dorpen, naamlijk Orten, Hintham, Dungen en Reut, welker Inboorlingen ook Bossche Burgers zijn, en ook dezelfde voorrechten genieten; men noemt derzelver Inwooners dus Buitenburgers. – Aan de noordzijde der Stad buiten de Orten-poort ligt Orten, oulings Ortduinen; voorheen was dit een groot Dorp, doch thands maar eene kleine Buurtschap, want in het jaar 1672 wierd het geheel afgebrand. Dit Dorp is veel ouder dan 's Bosch, want die Stad noemde men in vroegere tijden in het latijn: Civitas de Ortduno, of: Nova civitas apud Ortdunum. Tusschen dit Dorpjen en de Stad ligt de Ortenschans. De Bosschenaars gaan dikwerf naar Orten een luchtjen scheppen, wijl het maar een vierde van een uur van de Stad ligt. – Van Orten wandelde ik naar Hintham, gelegen oostwaards van 's Bosch; het bestaat slechts uit weinige huizen; eertijds was hier een Pesthuis, doch hetzelve is door de Oorlogen geheel vernield. –
Buiten den kleinen Hekel meer oostwaards dan Hintham ligt Dungen, zijnde een welvaarend en vruchtbaar Dorp; de Kerk en tooren zijn zeer net gebouwd, zijnde gesticht in 1569. De Inwooners deezer plaats brengen daaglijks veele groentens, fruit en tuinvruchten naar 's Bosch, en deeze draagen zij meest op den rug; de afstand van 's Bosch is een klein uurtjen. Te [ 22 ]Dungen worden zeer veele kinderen gedoopt van andere Dorpen, wijl zij dan worden aangemerkt als geboorene Bosschenaars, en ook dezelfde voorrechten genieten.
Aan den zuidkant der Stad buiten den grooten Hekel, plagt eertijds eene Schans te liggen, de Pettelaar-schans genoemd; doch deeze is thands geslecht. Iets verder dan die Schans gelegen heeft ligt eene herberg, nog de Pettelaar genoemd; derwaards wandelen op Zon- en feestdagen veele Bosschenaars, doch van het geringste soort, welke hier dan op hunne wijze braaf vrolijk zijn; 'er zijn hier bij deeze herberg ook aangenaame wandelwegen, welke echter, zoo als het mij toescheen, weinig bezocht worden. –
Ik wandelde, wijl het mij te vol was op den Pettelaar (het was juist de een of ander heiligendag) voord, om eens een geruimen tijd vrij in de open lucht te kunnen ademen, en kwam, na een groot uur wandelens, te St. Michiels-Gestel. Dit is een zeer schoon Dorp, zijnde zeer aangenaam aan de Dommel gelegen; het heeft eene schoone Kerk en eenen uitmuntenden tooren, ook treft men 'er zeer veele mooië buitenplaatzen aan. St. Michiels-Gestel heeft eenen straatweg, en het is 'er zeer levendig, wijl het zoo digt bij de Stad ligt, en zeer veelen, die uit de Majorij naar 's Bosch moeten, hunnen weg over dit Dorp neemen. Dit Dorp, zijnde eene heerlijkheid, behoort aan den Keurvorst van den Palts, deeze stelt 'er alle ambtenaaren aan, Hij vergeeft ook de [ 23 ]Predikants-plaats, en, zo ik niet mis, desgelijks het Schoolmeesters-ambt – ten minsten – zóó plagt het te weezen. – –
Buiten de Vuchter-poort, omtrent één vierde van een uur van de Stad, lag eertijds het dorpjen Reut, zijnde thands het Fort Isabel; deeze sterkte is vrij groot, en word bewoond; 'er staat eene kleine Koepel-kerk der Hervormden op; voorheen wierd in dezelve door een vast Predikant alle Zondagen den Godsdienst verricht, doch dit houd sedert eenige jaaren op; iets digter bij de Stad, aan de regte hand, als men naar dezelve wederkeert, ligt de Schans St. Antonie, en van verre aan de linke zijde, een half uur buiten de St. Jans-poort, ziet men dan ook het kleine dorpjen of liever de Buurtschap Deuteren, bestaande slechts uit eenige geringe huizen. – Dewijl ik van de St. Jans-poort spreek, moet ik, als in 't voorbijgaan, U zeggen, dat men mij verhaalde, dat outijds op dezelve deeze twee latijnsche verssen, waarin men Joännes den Dooper, om beveiliging van haardsteden, altaaren en burgers smeekte, las:
Custodi dilecte Deo Patroue Joännes
Hier hebt Gij nu eenen langen brief – Gij ziet 'er uit, dat ik mijnen tijd hier niet verbeuzeld heb; ik zal nu deeze plaats schielijk verlaaten, want het begint mij hier te verveelen – Morgen – ik verheug mij reeds bij voorraad – morgen gaa [ 24 ]ik, bij het openen der poort, de Stad uit, en zoodra ik ergens aanland, waar ik mij eenige dagen denk optehouden, dan kunt Gij weêr eenen brief van mij verwachten. – Ik ben onveränderlijk geheel uw