Rotsgalmen/Lotgeval

Aan mijne egade, ter Verjaring Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk

Lotgeval

Zielzucht
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 49 ]
 

Lotgeval.

    ô Gy die ’t Wareldlot beheert,
    Met naam van Lukgodin vereerd,
   En die ten spot van ’t menschlijk pogen,
Den nietigste uit het slijk ten toppunt kunt verhoogen,
En trotschen zegepraal in lijkgehuil verkeert!

    Voor u stort de arme beê aan beê
   In ’t angst- en kommervolle zwoegen;
    Voor u, als Heerschers der der zee,
Wie met eene stoute boeg d’ontstuime baar durft ploegen,
    En smeekt u om behouden ree’.

    U smeekt hy, die ten krijg gehard
    Rapier en oorlogsbliksem tart;
   U smeeken Volken en Gewesten,
   En, midden in bemuurde vesten,
De weêrloze, om heur kroost door Moedervrees benard.

    U roepen in hun purprendosch
    De Vorsten aan, op scepters trotsch,
   Op dat door roeloos volksvermeten
   Hun zetel niet worde omgesmeten
In d’ onweerstaanbren storm van ’t roerziek golfgeklots.

    U gaat de Nooddwang steeds vooruit.
   De Nooddwang, die in de ijzren handen
    Den moker ter verplettring sluit,
   Met koevoet, strop, en kluisterbanden,
    En tandenknarsend weegeluid.

    U eert in ’t hagelblank gewaad
    De Trouw die onverwrikbaar staat;
   De Hoop, het oog om hoog geheven;
   En zal geen vriend in nood begeven,
    Schoon gy ’t mistroostig huis verlaat.

    Neen, grimmig, lachend, droef, of blij,
    Blijft hem de oprechte braafheid by,
Vereert d’Almachten God in elke lotbedeeling,
   Stort balsemende troost ter heeling,
    En kleeft zich aan ’s verlaten zij’.

[ 50 ]
    Maar ’t wuft geboeft, steeds baatgezind,
    Verstuift op ’t draaien van den wind,
   En schuwt by de uitgeleegde kannen,
   Zich meê in ’t noodgareel te spannen
    Met d’ in het leed verzonken’ Vrind.

    Gy, Schepper, meester van ’t Heelal,
    En boven, tijdzwaai of geval,
   Onzichtbre en eeuw’ge Lotbeslisser,
   Die ’t NIET in wording roept, en ’t is er,
    Wat is, wat was, wat wezen zal.

    Weer, Godheid! zulke vrienden af,
    In heil, vol goeds; by weêrspoed, laf,
   En spotters met gewijde plichten:
Maar leer ons (waar Gy ’t geeft) voor ’t onheil niet te zwichten,
    Verheven boven de aardsche draf!

Na Horatius.  1823.