Schouburg/Deel II/Naamrol 127-169

< Schouburg/Deel II/Naamrol 101-126 Schouburg/Deel II/Naamrol 127-169 Schouburg/Deel II/Naamrol 170-178 >


Plaat F- Paulus Potter and Jacob van der Does.

127
hadde, zy zulks niet zouden geweigert hebben, maar dezelve gelukkig geagt. Zoo
bemint had hy zig reeds door zyn hups gedrag by elk gemaakt. Hier op ging het
huwelyk met Adriana van Balkenende aan, op 't jaar 1650.
Balkenende die meester Timmerman en Bouwmeester was, en uit dien hoofde
veel omgang had met de grootste luiden in den Haag, maakte zyn nieuwen Zoon
voort by elk bekent. Zyn Hoogheid Prins Maurits en meer andere grooten kwamen
onzen P A U L U S P O T T E R dikwerf op zyn schildervertrek bezoeken, om zyn brave
Konst te zien. In dien tyd maakte hy een redelyk groot stuk, woelig en vol van werk,
voor de oude Princes Emilia van Solms, 't geen geplaatst zoude worden voor een
schoorsteen, op 't oude Hof: maar een die 't oor van de Princes had, zeide: Dat het
een al te vuil voorwerp was voor hare Hoogheid, om dagelyks te bespiegelen. Dit
zeggen doelde op de pissende Koe, die daar in verbeeld staat, waar by 't stuk bekent
is. Dus werd het afgewezen en raakte in andere handen.
Veel jaren agter een heeft dit Konststuk in de Familie van den Heer Schepen
Muçart geweest, van waar het in handen van den Konsthandelaar van Biesum
kwam. De Konstlievende Jakob van Hoek heeft dit in zyn leven voor 2000 guld. van
gemelden van Biesum gekogt, en geplaatst in zyn Konstkabinet, tegen over het
berugte Konststuk van Gerard Dou, waar in 't verschiet zig een Barbiers winkel doet
zien, zynde het voornaamste Konststuk dat thans van G. Dou in Holland bekent is.
Nevens deze twee Konstjuweelen, konnen de konstlievende hun oog daar
vermaken in de be-

128
schouwing van twee konsttafereelen, beschildert door den uitmuntenden Adr. van
den Velde, nevens meer andere, zoo van Wouwerman, Ostade, J. Steen, enz.
My komt klaar voor uit verscheide gevallen die my verhaald zyn, dat onze
P O T T E R al vroeg zyn verborge benyders gehad heeft, die hem onder 't masker
van vriendschap hebben gedwarsboomt. Dunkt iemant vremd hoe dit heeft konnen
geschieden; daar zyn Konst lof verdiende, en waard was duur betaald te worden?
en daar zyn gedrag de deugd en vroomheid zelf verbeelde? Ik antwoord om deze
rede, voorspoed, roem, deugt en vroomheid, zyn de voorwerpen daar de Nyt haar
tanden op wet. Schynt het geluk iemant om zyn verdiensten te willen begunstigen,
straks is de Nyd daar in voor. Horatius heeft al in zyn tyd gezongen:
De voorspoed word steets van ter zeiden,
Met een benydend oog begluurt.
En een ander Dichter.
d' Ondankbare Afgonst volgt den voorspoed óp de hielen,
Gelyk de schaduw 't beeld, waar heen 't zig keert en wend.
En wat het deugtsaam en vroom leven aanbelangt, men geeve maar agt op de
spreuk van C: Manlius: die zeit: De Nyd is blint; en daarom spreekt zy kwaat van
de Deugt, en P: Rabus:
Dit Noodlot volgt, altyd de vromen agter aan.

129
Maar ik zal dit schadelyk monster, tot loon, ook een printje in wyen in myn Boekje
van de Zinnebeelden, om het te doen kennen. Dog dit overgeslagen. De Heer
Borgermeester Tulp, die dikwils in den Haag zynde kennis aan onzen P A U L U S
P O T T E R gekregen had, wiens loflyk gedrag en Konst hem zonderling behaagde,
ziende dat hy niet naar waarde van de zelve beloont wierd, lokte hem tot Amsterdam
om voor hem te schilderen, met toezegging van zyn gunst: gelyk hy zig dan ook op
den eersten van Bloeimaand 1652 t' Amsterdam met 'er woon begas, en schilderde
verscheiden, zoo groote als kleine konststukjes, voor gemelden Borgermeester
Tulp, zoo dat die in zyn tyd wel 't meest van zyn Konst bezat. Dit bevestigt Nicolaas
van Reenen wonende in 's Gravenhage welke voortgesproten is uit de Weduwe van
P A U L U S P O T T E R , in een brief aan my geschreven in Wintermaand 1716. Die
vorder getuigt: Dat hy zyn Moeder dikwerf heeft h\ooren zeggen: Dat zy haar Man
nooit ledig heeft gezien; dat hy zelf wanneer hy een uur voor haar over had om een
wandeling te doen na buiten, altyd een tafelboekje in zyn zak by zig droeg; om als
hy iets zag dat geestig was, en in zyn kraam konde dienen, straks dat voorwerp af
te schetsen. Zyn kopere platen (waar van de printen onder de printlievenden bekent
zyn, en in waarde worden gehouden) etste hy 's avonds by de kaars; om van zyn
schildertyd niet te verletten. Men geloost (ik niet) dat hy door te naarstig schideren
in een Teeringziekte verviel, en daar aan stierf in Loumaand 1654 pas 29 jaren oud.
Hy is begraven in de groote Kapel tot Amsterdam, nalatende nevens zyn konstroem
een Weduw, en een Dochtertje dat 3½ jaar oud zyn-

130
de in 's Gravenhagen mede aan een Teringziekte gestorven is. Zyn Beeltenis staat
in de Plaat F. 1.
Wat tuimelgeest heeft d' oogen der konstkenners zoo weten te betooveren datze
de penceelkonst van P . P O T T E R voorheen als gemeene konst aanzagen? of
waren zy in dien tyd ziende, en wy nu blint, die zoo veel agting daar voor betoonen
te hebben? Wat zegt gy Lezer?
'T schynt dat alle ondermaansche dingen de veranderingen onderhorig zyn. Het
aartryk van hoe vast gekneden grond opgeleid, neemt af en aan. Landen die voortyds
bevolkt waren zyn tot een Woesteny geworden, andere weer van een niet op
gekomen, tot verwonderingen op gegroeit. Dus is 't ook gelegen met de Konst, en
wetenschap. Griekenland was oulinx de hoogeschool der geleertheid en konsten:
Daar ontdekte zy zig, als den aangenamen dagenraat, wanneer zy blozende door
de kimmen haar luisterryk wezen doet zien. Daar rees zy, op de vleugelen van ryke,
en milde belooningen op, als de Son, tot het toppunt van de middaglyn. Van daar
plaatste de Konstgodes de Schilderkonst eerst in Italien, naderhand (om geen nayver
te verwekken) meê in andere Landen en Koningryken, ook de Nederlanden: daar
dezelve den eenen tyd meer den anderen tyd min, altyd met luister heeft gebloeit;
maar nooit schooner als in den tusschentyd, van 't jaar 1560, tot 1660.
'T lust my een lyst van wakkere Mannen die gebloeit hebben binnen den Levenstyd
van een dier Konstenaars op te maaken, en hier onder te stellen.

131
Abrah. Bloemaart.
Tobias Verhaegt.
Mich. Mierevelt.
Paulus Moreelze.
Roelant Savry.
Pet. Paul Rubbens.
Hendr. van Balen.
Jaques Jordaans.
Franc. Snyders.
Daniel Segers.
Jan Breugel.
Frans Hals.
Korn. Poelenburgh.
Ant. van Dyk.
Jan Davidz de Heem.
Gerard Honthorst.
Job. Parcelles.
Palam. Palamedesz.
Rembr. van Ryn.
Emanuel de Wit.
Erasm. Quellinus.
Jan Lievensz.
Ferdinand Bol.
Adr. Brouwer.
Jak. Bakker.
Herm. Zaftleven.
David Teniers.
Adr. van Ostade.
Korn. Bega.
Ger. Dou.
Gabriel Metzu.
Bartol. vander Helst.
Nicol. de Helt, Stokade.
Bartol. Breenberg.
Ludolf Bakhuizen.
Pieter van Laar.
Gerard Terburg.
Hans Jordaans.
Nicolaas Berchem.
Tomas Wyk.
Abraham Genoels.
Govert Flink.
Pieter Lely.
Hendr. Verschuuring.
Otto Marceus.
Guilh. van Aalst.
Phil. de Koning.
Willem Doudyns.
Phil. Wouwerman.
Jan Both.
Adam Pynaker.

Melch. de Hondekoeter.
Jan Babt. Weeninx.
Frans Mieris.
David Beck.
Gaspar Netscher.
Jak. vander Does.
Jan Steen.
Johannes Lingelbag.
Willem van de Velde.
Paulus Potter.
en meer andere.

132
Alle deze heeft de Son (den eenen vroeger den anderen later in levenstyd) op eenen
dag beschenen; want Abrah. Bloemaart welke d' eerste op de Rol staat, geboren
1564. heeft nog geleeft na Paul. Potter die gestorven is in 't jaar 1654. En de
konstlievenden hebben zig t' effens door 't zien van zoo menigerhande
konsttafereelen konnen vermaken.
Bedenk nu eens hoe groot een getal van mindere lichten zig in dien ruimen
tusschentyd aan den Nederlandschen Konsthemel hebben doen zien, en in hoe
kleen getal thans de zelve bevonden worden; Ja hoe schaars die zyn welke als de
volle Maan by de Starren afsteken. Zoo moet men zig over de ledige plaatsen die
men in de oeffenschool van Pictura meer en meer bevint bedroeven. En met reden,
daar men ziet, dat verscheiden deelen van de Konst afgescheurt, met hun loffelyke
bewerkers ten grave gedaalt zyn, buiten hoop dat de zelve schooner verryzen zullen.
Wie is 'er in 't Zee- en Scheepschilderen naa de dood van Parcelles, Bakhuizen,
W. vanden Veldeen Everdingenop gestaan? wie in 't schilderen van tam Vee naa
de Dood van Berchem, Potter, A. van den Velde, en vander Does?Wie in 't
schilderen van Paerden naa de Dood van Wouwermanen van Lint?Wie in 't malen
van Boere en Soldateleven naa de Dood van Brouwer, Ostade, Begaen Teniers?
Wie in 't schilderen van Kerken en Gebouwen naa de Dood van Em. de Wit, vander
Heydenen de Berkheydens. Die hun gelyk is of hen overtreft? Brave Schilderjeugt,
dit moet u een spoor zyn waar door gy geprikkelt de konstschool van Pictura met
meerder yver helpt opbouwen. Missen veel deelen van de konst hun bewerkers, en
is het getal der Konstoeffenaars

133
zoo talryk niet als wel voor heen; wat raad? gy hebt 'er thans weer die op den
hoogsten trap van de Konst gestegen, de vorigen overtreffen, zoo ver als die de
eerste uitvinders der Konst, in kragt en schoonheid hebben overstreeft, daar dit
vaers van Arn: Nachtegaal op ziet:
Thans bloeit de Schilderkonst veel schooner als voorheen:
Dan toen een slegte* Maagt door de ommetrck alleen,
Haar deed den titel der onsterflykheid verwerven;
Nu ze ondersteunt word door een' ryken schat van verven,
Haar door Natuur verleent; die zy zelf agterhaald;
Zoo verre dat ze ons haest met zyn, voorschyn betaald.
Wy hebben gezien wat een groot getal van Konstfakkels de Nederlanden hebben
bescheenen, in een bestek van min als 100 jaren, en dat het getal thans zoo kleen
is, dat tot verscheiden deelen van de Konst geen oeffenaars gevonden worden. Zoo
my ymand vraagde wat de reden was, 'k

  • Maagt.] de Dochter van een Pottebakker Deburates genaamt. Deze verlieft op een jongeling,

trok met kool den buitekant der schaduw na, welke de Kaars van zyn wezen maakte dat van
ter zyde gedraait stond op den muur, om hem hier door altyds voor oogen en in gedagten te
houden. Dit verhaald Plinius in zyn 34 Boek in 't 12 kap. die vorder zeit: dat zy door dikwils
dien omtrek naar te maken, zoo veer kwam dat zy zulks buiten het voorwerp by het denkbeeld
konde doen, zelf ook naderhand ondernam andere wezens uit de hand door een kenbare
omtrek te verbeelden, en dus de eerste beginselen der Konst geleit heft.

134
zou 't hem vragen, om dat ik 't my schaam te zeggen.
'T schynt my toe dat het ten tyde van Petronius even als thans met de Konst
gelegen was; want na dat hy te kennen heeft gegeven, dat de Schilderkonst heeft
toegenomen, zoo lang de mildheid en de ryke belooning der grooten, de naarstigheid
der eergierigen aankweekte om eenen onsterflyken naam te verkrygen, (wetende,
dat indien zy die konden bereiken, het hun aan geen winst ontbreken zou;) alzoo
heeft zy in tegendeel wederom begonnen af te nemen, zoo dra de geldliefde de
overhand kreeg, en daar byna niemant was die de Konst de hand boven 't hoofd
hield, zoo voert hy door een aardige wyze van schryven een verstandig man in,
dien hy vraagt, naar de oorzaak van het verval. Deze zal 't beantwoorden. De
geldgierigheid(zeit hy) heeft deze verandering ingebragt. De vrye konsten bloeiden
eertyds, zoo lang de ware deugt in waarde gehouden wierd; dies zogten ook de
menschen alderhande konsten om stryd aan den dag te brengen, niet willende dat
iets 't welk den nakomelingen voordeelig wezen mogt, verholen bleef. En wat lager.
Wy daar en tegen in Wyn en andere wellusten verzopen leggende, hebben 't hart
niet om naar kennis van voltrokken Konsten te staan: en vermits het ons ligter valt
de oudheid te berispen, dan na te volgen, gebeurt 'et dat wy de ydelheid maar alleen
zoeken te leeren, en anderen in te planten. Laat u dan niet vreemt voorkomen dat
wy de Schilderkonst kwyt geworden zyn; aangezien thans een klomp gouts in 't oog
van alle de goden en menschen veel schooner schynt, dan 't gene Apelles en Phidias
ooit gemaakt hebben.
'T is wat grof gesponnen. Andries Pels in zyn

135
vertaling van Horatius heeft de oorzaak van het verval der Dichtkonst, 't geen wy
op de Schilderkonst toepassen, met een zagter borstel gedoodverft; en 't komt hier
op uit dat de beminnaars aankweekers en begunstigers der konsten, dievolgens
de spreekwyze van Gratiaan by den Wind, en de Schilders by Koorenmolenskonnen
vergeleken worden, die door de zelve aan 't malen geholpen worden, zoo weinig in
getal zyn, van tyd tot tyd sterven, en geen nieuwe worden aangekweekt: Dat den
Kinderen van vermogende menschen de oeffening der Konst en wetenschappen
word onttrokken, de grond waar uit de liefde en zugt tot de zelve, en eindelyk de
kundigheid geboren word, die nu in tegendeel daar geen weet af hebben, waarom
dan gemelde Pels reden vind om te vragen:
Maar waar in word de jeugd in Holland onderweezen?
In plaats van boeken vol geleertheid door te leezen,
Leert zy 't verschillen van drie vyfde, en vyf oktaaf
Percento, en die dit kan reek' nen, dat gaat braaf,
Roept luidskeel man en maagt; 't is 't liefste van myn' Kind' ren,
Zegt Vader: want hy zal het zyne niet vermind' ren;
Hy weet de rekening van Intrest, en Rabat
Net op te maken; hy verstaat zig op 't Barat.
Maar meent men, als die roest, en zorg van geld te winnen
Eens ingevreeten, en doorkankert heeft de zinnen,
Dat iemant mooglyk, in zyn Konstwerk, menig jaar,
Of eeuw na zyne dood zou leeven? ver van daar.
Oudtyds ging het anders. Onder de Egypte-

136
naars was deze Konst in zoodanigen aanzien, dat zelf de magtigsten hunne Kinderen
die geduurig lieten oeffenen. Van gelyken deden ook de Grieken. Zelf was 'er een
wet, dat niemant zig tot het schilderen begeven mogt, dan die een vrygebooren en
van een eerlyk geslagt was. De wyze Solon, ziende dat de inwoonders van Athenen,
die toenmaals in vrede zaten, meer en meer tot ledigheid vervielen, stelde een wet
in, dat zoodanigen Zoon niet en zoude gehouden wezen zyn Vader te onderhouden,
die hem in een konstelooze onwetentheid had opgevoed.
Daar nu het tegendeel in gebruik komt, hoeft men zig niet te verwonderen dat het
getal der genen zoo klein werd, welke de Konst en hunne bewerkers agting
toedragen. Het schynt, zeit Sidonius Apollinaris, als door een natuurlyk gebrek in
de harten der menschen ingeprent te zyn, dat die genen welke de konsten niet en
verstaan, ook van de Konstenaars weinig werks maken. Waarom ook W. Goeree
niet onaardig met dit opzigt gezeit heeft. Ten kan ook niet wel wezen, dat iemant,
geen smaak in de vrugt hebbende, den boom zoude in eere houden. Hier meê willen
wy eindigen en den Lezer tot de levensbedryven der volgende Konstschilders leiden.
[Hercules Segers]
Hier aan laten wy volgen den ongelukkigen H E R C U L E S S E G E R S , wiens
geboortetyd wy niet weten, maar om dat S.v. Hoogstraten melt in zyn Calliope, dat
hy bloeide of eer verdorde, in zyn eerste groene jaren, dagt ons voeglyk te wezen,
hem voor gemelden Hoogstraten op het Toneel te brengen.
Hy was een man van goed begryp en oordeel, ryk van gedagten, en overvloedig
in meniger-

137
hande voorwerpen die hy in zyne landschappen te pas bragt, zoo, dat zig in de
ruime verschieten, heele landstreken met dorpen en gehugten vertoonden. Ook
geestig in versieringe van Bergen en Rotsen, als in zyne schilderyen en printen te
zien is. Maar 't scheen dat hy onder een rampspoedige planeet geboren was; want
schoon hy zig benaarstigde met onvergelykelyken yver, zoo konde hy zyn ongeluk
niet te boven komen. Hy moest tot zyne smarte zien dat anderen, die zoo veel Konst
niet bezaten, hem voor uit draafden, terwyl hem de vleugelen door zyn droevig lot
met zeelen van armoede gebonden werden. Hy maakte door een vernuftige vinding
het drukken van landschappen met verf op doek werkstellig, maar de doeken wilden
niet aan den man, schoon hy dezelve voor een geringen prys geven konde. Waar
door zyn Vrouw klaagde dat hy al het Lywaat dat 'er in huis was verdrukte, en 'er
zoo veel niet van overschoot dat zy ander kon koopen, en dus hy met zyn huisgezin
in de uiterste armoede verviel. Aan den anderen kant leed hy smart te zien dat zyne
printen by manden vol wierden gebruikt in de Vettewariers winkels, om 'er boter en
zeep in te beregten.
Eindelyk maakte hy nog een plaat, waar in hy zyn uitersten vlyt aangewend had,
en veilde die t'Amsterdam voor klein geld aan een Konstver-kooper, maar dezelve
wilde daar niet aan, zeggende dat zyne werken niet gewilt waren; ja niet
tegenstaande dat hy den zelven beduid dee, dat yder druk na zyn dood meer waard
zou wezen als hy voor de plaat eischte, wilde die naauw zoo veel voor de zelve
geven als het koper gekost had. Des nam hy de zelve weder meê naar zyn huis,
en na dat hy ee-

138
nige afdrukken daar van gemaakt had, sneed hy de zelve aan stukken. 'T een en 't
ander nam de elendige Herkules zoo ter harte, dat hy mistroostig en buiten eenigen
raad, zyn droef heid in den Wyn zogt te smoren, en op een avond buiten gewoonte
beschonken zynde, t'huis quam, van de trappen viel, en stierf.
Hoogstraten merkt aan dat het zoo gebeurt is, als hy voorzegt had, want voor
yder print zyn naderhand betaalt sestien Ducaten, en nog was 't een geluk een
asdruk daar van te konnen krygen. Wat zal ik zeggen? die de Fortuin tot stiefmoer
heeft, is 'er kwalyk aan; en 't is 'er meer gebeurt die met vlyt gezaait hebben, en
nooit den Oegst geplukt.
Diergelyke gevallen, daar men treurliederen van zoude konnen dichten, te droevig
om te zingen of te lezen, zyn 'er vele. Maar 't lust ons niet de zelve op te halen. De
Waereld naar 't schynt heeft dog een aard naar de Varkens, die, wanneer men hen
by d'ooren voorwaards zoekt te trekken, agterwaards loopen. Is het niet even eens
met Petro Testa als met gemelden H E R K U L E S S E G E R S gebeurt? zag hy niet
tot zyn hartzeer, dat wanneer iemant kruideniers waren kogt, gemeenlyk zyne
prenten, of een stuk van de zelve tot een peperhuis gemaakt wierden, om de waren
daar in te doen? liep hy niet zyne prenten, onder zyn mantel geschort, door Romen
te koop veylen? De oude Lutma, bekent aan zyn pourtret door Rembrand geëtst,
toenmaals te Rome zynde, kogt verscheide werken van hem voor de waarde van
een Ducaton. En ik zelf heb naderhand voor yder der groote printen een Ducaton,
en voor een klein printje, 't Darmwindertje genoemt, 2 Ducatons

139
betaald. En wat was de rede? men wildeze hebben toenze schaars te bekomen
waren, en de maker zig zelven van mistroostigheid in den Tyber verdronken had.
Fr. Heerman verhaald in zyn Gulde Annotatien, dat Albert Durer met Keizer
Maximiliaan in een zekere Stad kwam, daar hem de Keizer een konstig beschildert
Tafereel liet zien, en gevraagt wat hem daar van dogt, zoo vergat hy uit
verwonderinge over het zelve te spreken, en nog te meer als hem gezeit wierd: De
man, die dit stuk gemaakt heeft, is van armoe in 't Gasthuis gestorven. Waar op de
spreuk: Dat de Konst by wyle om brood gaat bedelen, moet gepast worden.
Waarom ook diergelyk een ongelukkige Konstenaar zeide: Wie weet, zoo ik 't
hoedemaken had geleert, of de Natuur (om my overal in dwars te wezen) de
Menschen dan niet zonder hoofd zoude hebben geschapen?
[Johannes van Kessel]
Hem volgt
J O H A N N E S V A N K E S S E L , geboren te Antwerpen in 't jaar 1625. Deze
(elk volgt dog zyne natuurlyke geneigtheid) had zig gesteld op het schilderen van
alle soort van Bloemen, die de milde natuur voortbrengt, ook ongepluimde dieren,
en voetelooze Zee, en landschepzelen in 't kleen, zoo uitvoerig konstig en net, als
Jan Breugelheeft konnen doen. K. de Bie, zeit tot verheffing van zyn penceelkonst,
dat hy heeft
Het leven en Natuur zoo weten uit te drukken,
( Ten waar dat Konst bedriegt) men zou ze willen plukken,
Zoo geestig, schoon, en fris, staat elke bloem, by bloem,
Op 't kragtigst uitgevoert, en draagt vanK E S S E L S roem.

140
Hoe wyd de Konstenaren in hunne geneigtheid verschillen, konnen wy uit
vergelykinge van de voorgaande met de volgende levensbeschryvinge klaar zien.
V A N K E S S E L verkoos tot zyn voorwerp Bloemen, die door haren aangenamen
en lieffelyken reuk de geesten verkwikken, en de oogen door bekoorlyk schoon met
vergenoegen streelen.
[Johannes Peeters]
J O H A N N E S P E E T E R S , zyn tyd- en Stadgenoot, verkoos in tegendeel zulke
voorwerpen die op het beschouwen ontroerenis, schrik en vrees veroorzaken,
aangezien de zelve, allerhande rampen en elenden naar zig sleepen; namelyk
vervaarlyke stormen, onweer, en bloedige Zeeslagen, en dat zoo natuurlyk en
konstig dat hy voor een Hoogvlieger in de Konst gehouden wierd. Hier zag men
door hem verbeeld hoe de Zeebaren door de kragt der winden tot torenhoogte
worden opgezweept; hoe de geladen kielen mede tot die hoogte opgevoert, straks
weder als met de snuit naar den afgrond schynen te dalen. Daar ziet men den
Zeeman door een woedenden orkaan beloopen, van zyn Mast- en Stengeloos Schip
den bewolkten Hemel met bedroefde oogen aanzien. Of, een Vloot Scheepen op
bloedplengen uitgerust hare Vyanden van veere uit vuurspouwende metale monden
groeten, dat de splinters van boord den Matroozen om d'ooren stuiven. Of daar zy
door onderlinge woede elkander (als de Agrippynsche puikdichter zeit)
Te water boord an boord geklamt,
Hun wellust scheppen in 't vernielen,

141
Van eyke ribben, Mast en Kielen:
En Menschebeen tot stof gestampt.
[Peter Boel]
P E T E R B O E L geboren te Antwerpen 1625. heeft zig gezet op 't schilderen van
alle soort van viervoetig gedierte, gevogelte en bloemen; 't geen uit het Lofdicht dat
tot roem van zyn Konst gemaakt is kan gezien worden, daar de Dichter aanvang
maakt met al de veranderingen, die hy zig tot voorwerpen van zyn Konstpenceel
steld, op een Lyst te stellen:
Zoo als onsB O E L doet zien in 't schilderen van Dieren
Die als in 't Paradys door Konst op doeken zwieren,
Bevalligvoor het oog, en daar niet aan ontbreekt:
Want 't schynt dat in dees Konst een tweede leven steekt.
En lager........... Verheugt u alle dieren.
Uw Meester geeft ons oog een Paradysgevoel.
Dat Adam wierd ontzeit, verkrygen wy doorB O E L .
[Joannes van Heck]
Onder zyne tydgenooten word getelt JOANNES VAN HECK, een fraai meester in 't
schilderen van Landschappen, Beelden, Gedierten, Bloemen, Fruit, Goud, Zilver,
Kristal, en Porselein.
Al Wat de Waereld in hare omtrek houd besloten.
Zyn handeling is in het schild' ren algemeen:
En nogtans schynt elk in 't byzonder 't ware leven,
Zeer geestig uitgewerkt, en groots geordoneert,
Zoo veel als 't Konstpenceel en verwen konnen geven,
Te Rome wel bekent, daar hy lang heeft verkeert.
Hy was geboren, tot Quaremonde buiten Ou-

142
denaarden, en was in 't jaar 1660 nog in leven, gelyk ook de volgende
G A S P A R V A N E Y C K , Zeeschilder van Antwerpen:
J A N S S I B R E C H T S mede van Antwerpen, wiens wyze van schilderen
zweemde naar Car du Jardynen Berchem,
N I C O L A E S V A N E Y C K schilderde allerhande Krygsbedryven,
Gelyk Batalien, en diergelyken staat,
Optrekking, Postery, en zoo 't in 't leger gaat.
[Philippus Fruytiers]
P H I L I P P U S F R U Y T I E R S , na ik uit het Rym van Korn. de Biekan besluiten,
heeft Beeldjes in Miniatuur of Waterverf heel uitvoerig, en tot verwonderens toe net
geschildert; die vorder getuigt dat alles wat hy maakte, was:
Zeer vast geteekent en naar 't leven wel gestelt,
Vol vremde vindingen, heel geestig uitgebelt.
[Antonius Goebouw en Franciscus de Neve]
Toen leefde ook ANTONIUS GOEBOUW en F R A N C I S C U S D E N E V E , van
wien gezeit word:
Dat Rome zelf getuigt, in lang verloopen tyd
En was 'er niemant, die door naarstigheid en vlyt
Zoo naar kwam de Natuur naar 't leven af te malen.
[Joannes Fyt]
Wat JOANNES FYT schilderde zal het volgende Rym verkondigen, 't welk van zyn
werk dus zeit:

143
Hier en zietmen niet verschynen
Als den Haas, Hond, en Konynen,
Als den Luypaard, Leeuw, en Stier,
Als den Egel, Das, en Gier;
Als de Brakken, snelle Winden,
Als de Harten, Reên, en Hinden,
Als de Paau, en schoon Phasant,
Die daar zwieren t' allen kant:
Niet en vliegt 'er door de wolken,
Nog en duikter in d' aards kolken,
Of het komt hier al by een
Zoo gelyk 't voor Noë verscheen.
[Peeter Tysens]
PEETER TYSENS was (zoo 'k uit den inhoud van 't Brabands Rym bespeuren kan)
een pourtretschilder, en 't schynt my toe dat hem dat droevig lot, 't geen de
pourtretschilders in 't gemeen plaagt, namentlyk de berispinge, meê is te beurt
gevallen. Of dit volgende Rym nu tot zyn vertroosting is opgestelt, of dat het maar
alleen 't algemeene noodlot der Pourtretschilders wil aanduiden weet ik niet, maar
dit weet ik. Al schoon 't een Kreupel Refereyn is, dat het de waarheid zeit:
Als ymants geest vervalt op 't schild'ren van Pourtret,
Hoort hy van zyne Konst verscheiden oordeel geven,
Hoe aangenaam, en fraai, hoe suiver, kloek en net
Dat zy haar wezen draagt en toont gelyk het leven,
Zoo weetmen nog al iet te zeggen op het belt
By die het minst verstaan van haar verholentheden,
Want schoon het op zyn maat en regel is gestelt,
Nog word al evenwel haar edelheid bestreden.

144
ALEXANDER ADRIAANSEN, Schilderde Stilleven, Fruit, Visschen &c. Zoo ook
F R A N C O I S en J A N E Y K E N S . Want schoon de laatste eerst een fraai houte
Beeldsnyder was, is hy door nayver verwekt, ook tot het schilderen van Fruit en
Bloemen gekomen. En zyn deze die wy agtereen op een lyst vervolgt hebben,
Antwerpenaren. Waar aan wy ook laten volgen CAROLUS CRETEN van Praag.
Deze heeft met den vermaarden Willem Bouwer, die zeer fraai, en geestig in
Waterverwe schilderde, lang in Italien gewoont; hy schilderde pourtretten, en was
in de Roomsche Bent bekent, met den bynaam Slagzwaart.
En PEETER V A N D E R BORGHT van Brussel, schilderde eerst Figuuren, daar
naar Landschappen. Als mede JAN MEEL Beeldenschilder van den Hertog van
Savojen, geboren in Vlaanderen.
P E T E R D E W I T van Antwerpen word in het Rym van Korn. de Biealdus
geprezen;
Zoo maar des Winterdaags 't gevogelt zag de stukken
Geschildert vanD E W I T , die het geboomte uitdrukken,
De Konst zou hunnen aart ontsteken met jolyt,
Zoo als in 't midden van den heeten zomertydt.
[Gerrit van Hoochstadt]
G E R R I T V A N H O O C H S T A D T geboren te Brussel, was eerst een
pourtretschilder, maar zyns vermogens in de Konst bewust, begaf zig tot het
schilderen van Historien, inzonderheid Passiestukken, en Martelisatien van
Kerkheiligen. Verscheide Altaarstukken zyn van hem nog in Braband te zien.
[Gysbrecht Thys]
G Y S B R E C H T T H Y S was t' Antwerpen

145
geboren. Hy had zig gezet tot het schilderen van pourtretten, die hy zoo konstig en
met een goede gelykenis, ja zoo zuiver en edel behandelde, dat de zelve in andere
landen voor penceelkonst van van Dykwierden aangezien. Ook was 'er in dien tyd
een NICOLAAS LOYER, als mede GUILIAM GABRON Antwerpenaar, beroemt in
't schilderen van Goud, Zilver, Porcelyn, Bloemen en Fruit. Als ook een ARTUS
W O L F A R T van Antwerpen, die zoo wel Zeedestukken als Boerteryen schilderde.
En word hy geprezen om zyn fraaije schikking en kloek penceel. By hem is te stellen
zyn Stadgenoot E G M O N T , braaf pourtretschilder Leerling van A.v. Dyk. Ook
komen in aanmerking de gezelschapschilders A. P A R D A N U S , V U U R P Y L ,
D U I S T E R , H E E R S C H A P , enz.
Ik schei hier af, naardien dit wel naar een Brabandse Begraafnis-Ceel zou gelyken,
daar men de namen der levenden met hunne eertytelen uit opleest om den
Overledenen te verzellen tot aan hunne Grafsteden. De overige (gelyk de
Aanspreekers der Dooden t' Amsterdam gewoon zyn te zeggen) konnen malkander
in goede orde volgen.
[Johannes Lingelbag]

Plate G- Johan Lingelbach en Samuel en Jan van Hoogstraten.


Na hen verschynt de brave konstschilder J O H A N N E S L I N G E L B A G geboren
te Frankfoort aan de Mein, in 't jaar 1625.
In wat tyd, of door welke gelegenheid hy met 'er woon in Holland gekomen is, of
wien hy tot zyn onderwyzer in de Konst gehad heeft weet ik niet te zeggen: maar
wel dat hy gespoort tot reislust, zig in den jare 1642 van Amsterdam naar Vrankryk
begaf en naa verloop van twee jaren naar Romen, daar hy zyn Konst met yver en
vlyt oeffende tot het jaar 1650, wanneer hy op den 8 van

146
Bloeimaand, op Zondag, van Romen, zyn te rug reis door Duitschland nam, en in
Wiedemaand weder in goede gezontheid tot Amsterdam aanquam.
Veel groote en kleine konststukken, natuurlyk, woelig en geestig van vinding, ook
aangenaam door zyne konstige en vleijende penceelhandeling zyn van hem in
Nederland, inzonderheid tot Amsterdam, te zien: die van de grootheid zyns vernufts,
klare kenteekenen dragen, ten bewys dat hy in Italien agt gegeven heeft op 't geen
bevallig en schilderagtig stond, dat zelve zig ten gebruik gemaakt, en in zyne
penceelwerken te pas gebragt.
Vele zyner konststukken verbeelden d'een of d'ander Italiaanse Zeehaven, daar
men, of een grootsgebouwde stedepoort, verciert met beeldwerk in nissen als
anderzints ziet, dat hy heel natuurlyk, zoo ten opzigt van der zelver bouwvalligheid,
en veranderinge van koleuren, met welke het bederf des tyds de zelve schildert,
begroeit met most, en ruigte, wist na te bootsen, en op zyn doeken te vertoonen:
of ook wel eenige opgeregte beeltenissen, of gedenkteekenen op verheven
voetstukken, waar aan men mede (als boven gezeit is) zien kan de kenteekenen
door de tanden van den tyd daar in gedrukt, waar uit hunne oudheid te bespeuren
is.
Dus heeft hy ook meest in 't verbeelden van zyn Roomsche Markten (die hy veel,
dog altyd met veranderinge, gemaakt heeft) eenig groots Monument, of
gedenkteeken, 't zy een groep van Beelden, een Fontein, of Zegezuil, te pas gebragt,
en dan vorder het tafereel gestoffeert met allerhande soort van Mans en Vrouwen
Beelden, Ezels, Paerden enz. doende elk zyne werkingen;

147
d'een met dragen d'ander met slepen; hier een Groenwyf welker stal met allerhande
fruit verzien is: daar een Gaarkeuken onder een overdekte tent, waar voor een
Bedelaar met opgeschorte schouders staat te bedelen. Ginder een groep beelden
die na 't Prediken van een Monnik staan te luisteren: en weer in een anderen hoek
daar ze met open mond zoo yverig staan te gapen naar 't gezwets van een lapzalver,
dat hun onderwyl de beurs gelige word. Gelyk hy ook inzonderheid in de
verbeeldingen zyner Zeehavens (boven aangeroert) den onderscheiden landaart
der koophandelaars, by het laden en ontladen der Zeeschepen of Galeyen, in hunne
kenbare dragten verbeeld, en onderscheid, en die vorder met een aangenaam
watergezigt, blaauw verschiet, en dun bewolkte lugt bewerkt, het voorste werk kragt
geeven en doen voorkomen.
Zyn Beeltenis gevolgt naar 't geen hy zelf geschildert heeft staat in de Plaat G
onder aan nevens het Afbeeltsel van Jan van Hoogstraten op de linker hand.
[Jan Worst]
Zyn tydgenoot en byzonder goede vrient, J A N W O R S T , schilderde fraaije
Italiaansche Landgezigten. Deze had te gelyk met hem te Rome geweest. Zyne
schilderyen zietmen zelden, aangezien hy zyn meesten tyd doorbragt met teekenen
op papier, welke teekeningen onder de konstlievenden in waarde gehouden worden.
[Willem van Drillenburg]
Nu kome ik tot WILLEM VAN DRILLENBURG de eerste van myne drie Leermeesters
in de Konst.
Deze geboren tot Utrecht van een deftig geslacht, had in zyn jonkheid by Ab.
Bloemaartgeleert, maar naderhand zig tot het schilderen van

148
Landschapjes, geheel van de handeling zyns Meesters verschillende, begeven. De
schikking of verkiezing zyner landschappen zweemde naar die van de Both; maar
zy waren zoo dartel van penceelzwier niet, nog ook zoo natuurlyk gekoleurt. Hy was
(zo lang als ik hem gekent heb) byzonder vlytig, zittende somwylen een gantsche
maand in huis, zonder eens schoenen aan zyn voeten te trekken; maar hy was ook
van dien aart, wanneer hy tusschen beide eens uitbrak, dat hy ook wel een Jonasje
konde maken van drie dagen en drie nagten. Hy kwam met 'er woon in 't jaar 1668
of 69 te Dordrecht, zynde toen een man van 2 of 43 jaren. Myn zalige Vader kreeg
kennis aan hem in het Troebeljaar van 1672. en bestelde my by hem om teekenen
te leeren. Maar de menigvuldige veranderlyke gevallen, die dagelyks voorvielen,
veroorzaakten veele beletselen; want de jeugt dog geneigt is overal de neus by te
hebben; en DRILLENBURG was ook belust om te weten wat 'er al in de Stad omging
en wat de Posten t' elkens meê bragten. Des zond hy my dikwils uit om wat nieuws
te weten, want de Franse Haan stapte in dien tyd met wyde en rasse schreden naar
Holland toe, terwyl d' onlusten van binnen zoo sterk toenamen, dat niet als zware
ongelukken te vreezen waren. Een voor al blyft my nog altyd levendig in 't geheugen
om zeker voorval, dat ik hier verhalen zal. D'oproeren groeiden van dag tot dag
sterker aan. Telkens zag men een hoop volk, meest wyfs en jongens van de slegtste
soort met groot gedruis met een Vaandel voor uit aantrekken. Het toeklappen van
deuren en vensters der Huizen vermeerderde het gedruis, en my werd belast

149
in aller yl naar myn Ouders te spoeden. Aan huis komende vond ik de deur digt
gesloten, en ging daarom voor by. Ondertusschen was die verwoede hoop voor by
die straat getrokken, dien ik agter aan volgde tot voor 't Raadhuis, daar de
Borgermeester af komende om naar zyn huis te gaan, door sommige hoofden der
muitenaren werd aangerand en omsingelt. En 't had zyn werk aan om door schoone
woorden den slag der byl, waar mede zeker Schuitevoerder hem dreigde, te ontgaan.
Zoo onverstandig yverde het gemeen voor den Prins van Oranje. Nu komt het 'er
op aan waar by ik deze zaak altyd gedagtig ben. 'T huis des Borgermeesters werd
dien zelven dag geplondert, alles vernielt en in stuk gesmeten; de behangzels van
de Kamers aan flarden gerukt, of gesneden, de stukken van 't goud Leer gints en
herwaart over de straat gesleept. Eenen, die met een arm vol voor by myner Ouderen
deur liep, ontviel een stuk, dat ik gretig opraapte; bedenkende, als het dubbel
toevoude, dat het voor een Portefoelie konde dienen om myne teekeningen in te
bewaren. Maar niet zoo ras werd dat van myn Vader gezien, of ik wierd willig, of
onwillig gedwongen, het weder ter plaatse te leggen daar ik het even te voren hadde
opgeraapt. Maar hoe zeer ik voor myn goed oogwit pleite, ik kreeg tot antwoord dat
hy niet wilde iets van dien schandelyken buit van my aangeroert, veel min in zyn
huis gedragen hebben.
Om nu weder tot myn meester W. V. DRILLENBURG te komen, moet ik tot zyn lof
zeggen, dat hy doorgaans neerstig was, en zelf des Winters s'avonds by de kaars
kleene landschapjes in

150
't graauw, ook wel met bruin, rood, en wit, dat zig even als een roodaardteekening
vertoonde, schilderde. Hy was heel korswylig in zyn ommegang, en verhaalde dikwils
onder het onderwys d'eene of d'andere klugt van zyn jongen tyd; onder vele, hoe
hy met andere Leerlingen van Bloemaart den Backer, die by de deur woonde, een
pots gespeelt had, hoe die dat had gaan overkrajen aan hun meester, en hoe zy
hem andermaal betaalden op deze wyze. Gemelde Backer hield hoenderen, en om
hun toeleg werkstellig te konnen maken, verzamelden zy de korsten van hunne
voormiddagstukken, die zy aan kleene brokjes braken, twee aan twee aan een
langen draad knoopten, en de hoenderen voor wierpen, die de zelve gretig (sommige
een, andere meer) inslokten, waar naar zy tegens malkander over, slings en regts,
met geschoorde pooten, en uitgerekte halzen zoodanig stonden tegens een te
trekken, tot de draden aan stuk borstende zy hol over bol, onder malkander
ombuitelden, na dat dit klugtspel een geruimen tyd geduurt hadde. En dit wist hy
met zoodanige geestige gebaarden te verhalen dat het niet doenlyk was zig van
lachen te onthouden. Dat hy nu wel de voorname aanleider tot dit tooneel geweest
is, wil ik gelooven, om dat hy zulks scheen overgeërft te hebben van zyn Vader, die
wel voor een anderen Hontschen Diogenes wist te spelen, en op een potsige wyze
yder 't zyne te zeggen. 'T moet den Lezer niet vervelen, dat ik eens buiten myn
bestek trede, en een staal of drie verhaal.
WILLEM VAN DRILLENBURG, Vader van onzen schilder, was Domheer, een man
van agting, en die daar en boven eenige Stads bedieningen

151
hadde, maar zig bemoeide of vermengde in de geschillen tusschen de
Gereformeerden en Remonstranten, die toen hoog liepen. Sommigen die zyn
vrienden veinsden te wezen, rieden hem, dat hy best zoude doen, zig voor een tyd
van kant te houden, en uit Utrecht te vertrekken, tot dat het vuur van twist wat zou
geblust wezen, en zy dan om zyn overkomen zouden schryven. Maar dit verzuimden
zy zoo lang, tot dat zy (onder een bedrieglyk voorgeven van niet te weten waar
Drillenburg was, en of hy wel weder naar Utrecht zoude omzien) bezitters van die
Vacantebedieningen geworden waren. Eindelyk weder te Utrecht gekomen, ontdekte
hy, die een man van geslepen brein was; aanstonds het bedrog, maar dit een gedane
zaak zynde die niet te herroepen was, bedagt hy andere middelen tot vergeldinge
en wraakneminge, die hy haast gereed aan de hand vond. Hy huurde een
Kruiers-wagen en kroo met de zelve zoo scheef hy konde gints en weer over 't plein
voor 't Stadshuis; en als yder het oog daar op hadde en hem vraagde wat zulks te
beduiden had, kruide hy al voort, en zeide, de wagen gaat niet regt.
Op een anderen tyd, 't Gerecht by een zynde op het Raadhuis, ging hy daar na
toe, en liet door den Kamerdienaar verzoeken aan de Heeren of hy eens binnen
mogt staan, dat hy iets hadde te verzoeken, dat hem werd ingewilligt. In de Zaal
gekomen werd hem gevraagt wat van zyn begeren was? waar op hy antwoorde dat
hy gehoord had dat 'er een Geregtsdienders plaats open was, en verzogt dat men
hem daar mede wilde verzien. De Heeren verwondert over zoo een verzoek, en op
elkander ziende, verzogten aan

152
hem dat hy wilde buiten staan, om daar overleg van te nemen, 't geen hy deed. Na
een weinig wagtens binnen geschelt, zeide de voorzitter tegens hem, dat de Heeren
over dusdanig verzoek grootelyks verwondert waren, eerstelyk om dat hy een man
was die niet benoodigt was; ten tweede dat het te groote oneer aan zyn geslagt en
kinderen zoude wezen, en zy over zulks niet konden denken dat zulk verzoek hem
ernst was. En als sommige Heeren die zyne vrienden waren hem wat ter zyden af
alleen nemende hem vergden te weten wat reden hem tot zulks beweegde,
antwoorde hy, geen andere reden daar toe te hebben dan deze, dat hy de groote
Dieven kende, en die 't eerst zoude gevangen nemen. Waar op hy een antwoord
kreeg waar uit hy klaar begrypen konde, dat die den langsten degen hadden, het
veerste konden reiken. Dus bemoeide hy zig naderhand niet, als met somtyds de
rol van een anderen Diogenes te spelen onder 't gemeen. Dit eene staal nog, en
daar meê zal ik eindigen. 'T is bekent dat de jeugt; inzonderheid onder gegoede
luiden, de oude Hollandsche eenvoudigheid in dien tyd begonde te veragten en de
Afgodes de Mode naar te volgen. Dit liep hem al meê in 't oog, gelyk 'er ook by na
niets was of 't moest onder de roede van zyne berispinge doorgaan. Nu had ik byna
vergeten dat hy ondertusschen was Weduwenaar geworden. Wat gebeurt 'er? hy
neemt een lantaren met ontsteken kaarsen, en gaat daar mede op den helderen
dag door de Stad, daar elk over verwondert, eindelyk vraagde wat hy zogt? dien hy
tot antwoord gaf: Borgers Dochters. En als 'er gezegt wierd, dat 'er die genoeg
waren; gaf hy tot antwoord, dat het altemaal Juffrouwen waren

153
geworden. Hier mede willen wy onzen klugtigen schilder met zyn Vader laten rusten.
[Jakob Lavecq]
J A K O B L A V E C Q geboren te Dordrecht (maar in wat jaar daar heb ik niet konnen
agterkomen, wyl 'er niemant van zyn geslagt meer overig is) was Jongman en hield
huis met twee meiden, wyl hy nog een halven broeder, die blint was, hadde op te
passen. Zyne Ouders hadden hem een fraai kapitaal naargelaten, maar na 't my
roescheen (dewyl hy meer van gezelschap als van schilderen hield) was het met
zyn reis in Vrankryk vry wat gesmolten. Hy had de Konst by Rembrant geleert, maar
in zyne reize die handeling laten varen en zedert zig geheel tot het schilderen van
pourtretten, vry wel zwemende naar die van de Baan, begeven. Hy hadde nog een
stuk schildery van zyn eersten tyd in zyn huis, daar de handeling van Rembrant zoo
wel in was waargenomen, dat men het voor een stuk van Rembrant zou hebben
aangezien. Hy kwam (ik weet niet: by wat gelegenheid) aan myn Ouders huis in
dien tyd als ik van Drillenburg af was, en by my zelven zonder onderwys teekende.
Hy zag myn werk, en oordeelde dat ik in de Konst behoorde voort te varen, daar
myn Vader straks zyn zegel aan hing, en verdrag maakte, om onder zyn opzigt in
de Konst voort te gaan, gelyk geschiede. Maar het ongeluk wilde dat hy na verloop
van ontrent negen maanden kwam te overlyden, en ik dus voor de tweedemaal
buiten onderwys was. Ik werd bevoordeelt met een derde van zyne printkonst, maar
de onkunde deed my een dwaze keur doen; want in steê van fraaije Italiaanse of
Franse printen tot myn deel te verkiezen, viel myn oog op printjes van Lucas van
Leyden, en Albert Du-

154
rer, daar ik geen dienst van konde hebben; en het is alleen by zeker toeval gebeurt,
dat ik nog een Fransche Konstprint heb onder de deeling uitgekeurt, die de beste
plaats in myn Konstboek heeft, zoo om dat zy dient tot gedagtenis van myn meester,
als om hare deugt en zeltzaame waardy, want ik nooit lief hebber van printen heb
ontmoet die de zelve meer gezien heeft, of hy heeft ze geprezen. 'T is geordoneert
van C. le Bruin, en gesneden van F. de Poilly. Men ziet 'er Pallas op de Wolken, en
Neptuin van zyn Schulpkoets haar toespreken; in 't verschiet ziet men de
Zanggodinnen; en in de schaduw van de Wolken de konsten &c. ze stont (als
L A V E C Q te Parys was) boven een Thesisaangeplakt, en hy liet ze'er door een
Switzer op een donkeren avond af halen voor een halve pistool, die de zelve
ongeschonden aan zyn Logementbragt.
Weinig weet ik van hem, als ook van zyne wyze van schilderen te zeggen, om
dat hy doorgaans ziekelyk was, en weinig of niet schilderde in dien tyd als ik by hem
woonde. Hy was gemeenzaam met my, en heeft my verhaald dat hy te Sedanin
Vrankryk zynde, gelegentheid had om het pourtret van een voornaam geestelyk
oud Heer te schilderen, dat die Heer hem verhaalde dat hy nog eens van een
Neerlander begonnen was, maar dat het hem niet behaagt had, en het over zulks
onopgemaakt was blyven staan. De neusgierigheid drong hem het zelve te zien;
gevolgelyk werd het door een dienaar uit een vergeten hoek, beschimmelt en
uitgeslagen, te voorschyn gebragt; waar door hy verbaast stont te kyken; want hy
met den eersten opslag zag dat het door den weergaloozen A. v. Dyk was aangeleit,
dog het viel

155
met hem beter uit dan hy by zig zelven gedagt had; want hy bevond het spreekwoord
bewaarheid; dat alle liefhebbers geen kenders zyn.
Hy stierf als ik myn geheugen na ga in het begin van 't jaar 1674, naar ik gis,
ontrent 50 jaren oud zynde. Hy was in 't Konstgenootschap gekomen in 't jaar 1655.
[Samuel van Hoogstraten]
Zoo men door naarvolging van de voorbeelden der oude Schryveren, de
gedagtenisse van mannen en die iets byzonders boven het gemeen in hun levenstyd
verrigt hebben, onuiwisselyk wil maken, en door de pen en Drukpers aan de schakels
der Eeuwigheid kluisteren, verdienen het in de eerste plaats zulke, die iets ten
dienste en nut voor 't algemeen hebben uitgewerkt, door Wapenen, Konst of Pen;
onder de laatste mag S A M U E L V A N H O O G S T R A T E N Schilder en Schryver
van 't Schilderboek genoemt, de zigtbare Waereldgeteld worden. En zoo myn pen
wat ruimer in des zelfs levensbeschryving, als wel in andere, uitweid, met wyte het
de verpligting, die ik zedert dat ik de eer van zyn onderwys in de Konst gehad heb,
in myn boezem heb gedragen; waar van ik my nu zal ontlasten, als die my niet
schame te zeggen, dat hy myn leermeester geweest is, en ik den grontslag van al
wat ik in de Konst weet aan hem verschuldigt ben.
Hy is geboren te Dordrecht in het jaar 1627. of hy ook nog andere leermeesters
in zyn vroegen tyd buiten zyn Vader gehad heeft weet ik niet, maar wel dat hy ook
de Konst by Rembrant van Ryn(want dezen noemt hy, na de Dood van zyn vader
Theodoor, zyn tweeden Meester. In zyn Boek van de Schilderkonst p. 257) geleert
heeft, wiens

156
wyze van schilderen hy nog eenigen tyd aan de hand hield, en allengskens, zig
daar van weer ontwende, en eindelyk een geheele andere wyze van schilderen
aannam, ook zig begaf tot het schilderen van pourtretten, daar hy eenen gelukkigen
voortgang in maakte, zoo in den Haag, daar hy eenige jaren gewoont heeft, als ook
te Dordrecht. En gelyk hem Pictura met gonst en voordeel streelde, zoo vleide hem
de Dichtgodin aan den anderen kant met glory. Beide schenen zy hem even minnelyk
te bejegenen, gelyk hy ook de eerste weder beminde en de tweede niet veragte.
De eerste offerde hy zyn beste uuren, de tweede zyne uitspanningen op, gelyk hy
niet duisterlyk te kennen geeft aan den berisper in de voorrede van zyn Boekje de
schoone R O S E L Y N 1650 gedrukt. Hier breng ik Roselyn op 't tooneel, hoe wel
't gevaarlyk is hare schoonheid yders oordeel t'onderwerpen. De groote Poëet, die
zyne morgezangen den gantschen dag schaafde, bleef niet onberispt; hoe zou ik,
die den gantschen dag een andere Godin gedient hebbende, in 't ontkleeden eerst
om Roselyn gedagt heb, vry zyn? En wat lager: Daarom heb ik zoo weinig tyd, als
mogelyk de aller stemmig stevan u tot wellust neemt, hier toe laten heenglyen. De
Poëzy is een zuster van myn Godinne Pictura, dieshalven heb ik wel verandering
in de behandeling, maar niet in 't verstant begaan, overwegende en beschouwende
de onderscheide werkingen en driften der menschen.
Hy werd door eenen byzonder nayverenden Geest gedreven tegens de
Konstenaren, niet als veeltyds (dat verfoeilyk is) geschiet uit een opwellende drift
van haat tegens de Persoonen en hunne blinkende voordeelen, maar uit een yver-

157
zugt, en om dat hy niet dulden konde dat ymant hem voorby streefde in de loopbaan
van de Konst om de Eerlaurieren. Over zulks was 'er geen deel van de Konst, zoo
anderen hem daar in schenen voor uit te willen draven, of hy volgde hem straks op
de hielen. Gebouwen, Landschappen, onstuimige Zee, stille Wateren, Dieren,
Bloemen, Fruit, en Stilleven (dat hy zoo natuurlyk schilderde dat hy 'er velen door
bedroog) en wat het ook wezen mogt, daar wist hy zig na te zetten en 't zig eigen
te maken. Ik heb daar van nog overblyfzelen aan zyn huis gezien: daar een Appel,
Peer, of Limoen in een schotelrak: ginder een muil, of schoen op een uitgehakt
plankje geschildert, en geplaatst in een hoek van de Kamer of onder een stoel, als
mede zoute gedroogde schollen, die op een gepluimuurt doek geschildert, en
uitgesneden, hier of daar agter een deur aan een spyker ophingen, die zoo bedrieglyk
geschildert waren, dat men zig ligt daar in zou hebben vergist, en die voor eigentlyke
gedroogde schollen aangezien. 'K moet den Lezer om myn gezegde te bevestigen
verhalen hoe hy zig door dusdanig iets door zyn penceel te malen zig by den Keizer
en 't gansche Hof berugt maakte. Als hy op den 6 van Oegstmaand 1651 aan 't Hof
te Weenen stalen van zyn Konst deed zien, was de Keizer, de Keizerin, de Ongerse
Koning, en Aardsbisschop daar tegenwoordig. Dit bestond in drie stukken. 'T eerste
een Edelmans pourtret, het tweede een doornekrooning van Christus; 't geen zy
alle ten hoogsten prezen; maar inzonderheid als het derde stuk (zynde een Stilleven)
vertoont werd, toonde zig de Keizer daar op verlieft te wezen, die het

158
zelve lang bezag, dog echter zig bedrogen vond, en daar op zeide: Dit ist der eerste
Maler die mir betrogen beeft. En liet hem voorts aanzeggen: Dat hy tot straf voor
dat bedrog dat stuk niet zou wederom krygen, maar hy het voor altyd wilde bewaren,
en in waarde houden. En schoon 't schilderen van diergelyke dingen, in dien tyd
goed voordeel aanbragt, zoo had hy te grooten geest, om zig daar mee op te houden,
maar maakte voornamentlyk zyn werk van Pourtretten, Historien en Perspectiven
in Kamers (waar toe dan een gat in den muur buiten het vertrek om door te zien
gemaakt werd) te schilderen. Ik heb 'er verscheiden gezien, die in een kleen vertrek
geschildert, een geheel paleis, met overwelfde bogen, en Galeryen, onderschraagt
van marmere kolommen vertoonden. Hy had een prysselyke behandelinge in zyn
pourtretten, en was gelukkig in het geven van een kennelyke gelykenis, als
inzonderheid blykt aan het laatste stuk van de Munters binnen Dordrecht, dat in
dien tyd, als ik by hem leerde, geschildert is, die ik alle gekent heb, en waar van
sommige nog leven. Daar en boven had hy een manier van vet in de verf te
schilderen, een wyze van doen, waar door de stukken lang hunne volkomen kragt
en koleur behouden. Wat zyne Historien aanbelangt, die zyn doorgaans prysselyk,
welstandig, en van een goede houding, en de konstkenners hebben 'er nooit iets
tegen gehad, als dat de koleuren, in de kleederen inzonderheid, te enkel en
onvermengt gebruikt zyn, en hy in de laatste jaren van zyn leven, om onverstandigen
tot zyn voordeel te vleyen, somtyds dingen in zyn stukken gebragt heeft, die hy in
zyn Boek van

159
de gronden der Schilderkonst wraakt. Wie is 'er zonder gebreken? ja de beroemste
Meesters, zelfs onder de eerste Italianen, hebben hun feilen gehad. Maar onze pen
is reeds te veer vooruit gedraaft. Wy moeten onzen Batavier(dus was zyn Bentnaam)
eerst met onze pen naar Rome verzellen, en van Weenen met een Keizerlyk
geschenk tot luister van zyn Konst zien in 't Vaderland komen, eer wy de schakels
van zyn levens bedryf aan 't einde kluisteren; die ten halverwegen keerd(zeit de
spreuk) en doold niet.
De Waereld bestaat in gestadige veranderingen, en wy worder met de zelve zugt
omgedreven, ja de bevindinge heeft ons doen zien dat de meeste Menschen by de
verandering leven, en genoegen scheppen. Deze luim bekroop ook onzen Batavier;
des nam hy voor een reis naar Rome te doen. Men zegt dat hem de liefde getroffen
had, en dat hy om die drift te wederstreven, zyn reislust opvolgde. Het zy daar meê
zoo 't wil, hy vervaardigde zig, en nam de reis aan, van Dord op den 16 van
Bloeimaand 1651. Zyn Dichtpen heeft de Daglyst tot Weenen in Oostenryk in Vaerzen
beschreven. Dog wy willen hem maar in 't rym verzellen tot buiten 't Sticht; om niet
veer van honk te weiden. Dien 't verder lust kan het rym in zyn Thaliaof vyfde Boek
van zyne zigtbare Waereldop pag. 201 geboekt, volgen. Dus begint hy:
Gelyk de Kraan, in 't bloeijen van den tyd,
De Zonne volgt, en roert zyn vlugge veeren,
Zoo deed ik me: 'k verliet myn Stad, om wyd
Van kant een wyl by vremden te verkeeren.
Ik steeg te Paert, met moed geharrenast

160
Niet minder, dan met Degen en Pistoolen,
En teeg op reis, tot driemaal zat ik vast
En zag te rug, ik zei: wat wil ik doolen?
Is 't Vaderland my dan niet lief geweest?
Waar kon men meer behaaglykheid betragten?
Hoe word myn ziel dus droevig? en myn geest
Zoo zeer ontstelt? hoe wankelen myn kragten?
De Nachtegaal gaf antwoord: Kom, ey kom,
En schep een lust in beemden en waaranden;
De vryheid is een waardig Koningdom,
Gae zoek haar nu in vergelege landen.
Myn Stad, uit zugt, gaf ik de laatste groet:
Ik zwonk den toom, en noopte 't ros met spooren;
Dat brieste en pruiste, en rende, snel te voet,
Langs dyk en dal, door weyde en veld met Kooren,
Tot Utrecht toe, in 't wyt vermaarde Sticht,
De Veluw op, in ongestaage vlaagen
In storm op storm, verzelt met blixemlicht,
Maar haast verzoet door Meytyds schoone daagen.
Dus reed ik enz.
De zugt om Italie, het Kabinet der aloude Beeldhouwery en Schilderkonst te zien,
bleef hem egter by, en de gunst van Keizer Ferdinand den 3 den, nog zyn
gunstpenning, nog de schakels van d'agtdubbelde goude keten, waren niet kragtig
genoeg, om hem van zyn voornemen op te houden, of zyn reis naar Rome te stuiten:
daar hy (my dunkt, ik zie hem) met open mond, verwondert, in de pragtigste Paleizen
van Farneze, Lodowize, Montalto, Oldobrandyn, en meer andere, voor de weergaloze
marmere statuen, en schilderyen van Rafael, Michael, Agnolo, Parmeziaan, Titiaan,
Carats, Guido, Paulo Veronees, en Lanfranco, staat te kyken, en om al 't schoon
(die keur heeft,

161
heeft angst) niet weet welk hy voor het konstigst zal verkiezen.
Naar deze heeft hy ook een Reis naar Engeland gedaan, op welken togt de zinryke
Dichter Heiman Dullaart, die nevens hem ook konstig schilderde, deze regels schreef:
Aan den Wint.
Ai voer, gezwindelyk een' konstheld ryk van stralen,
Gewoon by d'edlen dag van Vorstengunst te malen,
Daar hem 't verpligt Geluk met opene armen wagt:
Op dat hy, wiens penceel een onverganklyk leven
Aan zoo veel and'ren gaf, aan meerd'ren nog moet geven,
Niet van de Dood uit wraak door schipbreuk word verkragt.
Hem was ook gedagtig zyn vrient Abraham van Groeningen, een fraai vernuft, die
hem met een geestig Klinkdicht geluk op reis wenschte. Hy is met Eer en Voordeel,
het doel der Konstenaren, weder in zyn Vaderland gekomen, om de rest zyner
dagen, wars van meerder gewoel, en met zyn lot te vrede, in de Konstoeffening en
schryven door te brengen. Gelyk hy dan nog bezig was met zyne twee Boeken, de
Zigtbare't welk gedrukt is, en* Onzigtbare Waereldte voltooijen. Toen ik onder zyn
opzigt besteld was; zoude ik de eer gehad hebben, van nevens hem het plaatwerk
tot het Boek van de Schilderkonst te etsen, ten zy een ander Discipel, die

  • Die als nog in rollen leit opgesloten, tot ik deze buiten bezigheid geëindigt heb, zullende dan

de laatste hand daar aan leenen, om ze in 't ligt te brengen,

162
my dat voordeel betwiste oorzaak gaf dat het agterweeg bleef, na dat ik een print
die op pag. 269 staat, ten proef gemaakt had.
Hy ging in myn tyd zelden iemant bezoeken buiten de Heeren Kornelis Pompe
van Meerdervoort, Ridder, Opperschout der Stad Dordrecht, en Wilhem van
Blyenburg, Schepen, (die ook dikwils by hem kwam, en om zyne wetenschappen
van hem bemind was,) ook de Munters, maar dit was ex officioals men zeit, want
hy *Provoost van de Hollandse Munt was.
Zyne Leerlessen, of Konstregelen steunden op vaste gronden, zyn onderrigtingen
gingen altyd met voorbeelden verzeld, zyn onderwys met bedaartheid en ernst, en
zyne uitdrukkingen waren verstaanbaar, en zoo zyn zeggen nog met den eersten
niet wierd begrepen, nam hy gedult om het door gebaarden te beduiden. 'T is gebeurt
dat een van zyn Discipelen de schets van zyn ordonantie (gelyk ieder alle week
doen moest) aan hem vertoonde, maar weinig agt gegeven had op de regte werkinge
der beelden, die hy zoo maar had neergestelt. Straks was het zeggen, Lees den
Text; en gevraagt, Wil dat nu het Beeld wezen dat zulks zeit? antwoorde zy dan Ja,
zoo was gemeenlyk zyn zegge: Verbeeld u eens dat ik die andere Persoon ben,
daar gy zulks tegen moet zeggen; zeg het tegens my. Als zy dan de reden volgens
de

  • Provoost.] Van deze zyn'er twee die jaar om jaar verwisselende het meeste bestier der

Muntzaken hebben: voor welke ook de verschillen tusschen Meesters en Meesters en Knapen,
of zoo 'er misslagen begaan worden, als voor Schepenen worden gebragt, welke ten overzitten
van den Heer Wardein, en twee Gezwoornen daar over vonnissen.

163
letter van den Text, zonder aandoeninge, met de handen in de zak, of als stokbeelden
uitspraken, was zyn zeggen: de zakken zyn gemaakt om dat het geld in 't dragen
niet door de vingeren zoude druipen; en stond met een van zyn plaats op en liet
den Discipel daar zitten, zeggende: Nu zal ik het u voordoen, let op de* Gebaarden,
wyze van staan, of buiging des lichaams, as ik spreek, en beduide het (als het
spreekwoord zeit) met vinger en duim. 'T gebeurde, dat ik een werkelyke schets,
over een schriftuurlyk voorwerp gemaakt, aan hem vertoonde, waar by ik tot vul-

  • Gebaarden.] Om van deze gebaarden, en roeringen die een Konstige Redenvoeringe

behoorden te verzellen, zyne Leerlingen een vaster indruk te geven, en zig daar aan meerder
te doen gewennen; koos hy de bekwaamste van zyne Discipelen uit (als hy woonde in 't
voorste Huis, dat zedert aan de Brouwery van den Oranjeboom te Dordrecht getrokken is,
daar hy op de ruime zolderingen gelegentheid had van een volkomen Toneel op te slaan) en
gaf hun yder een Rol van zyne, of een 's anders Toneelstuk te spelen: tot het welke zy dan
vermogten hunne Ouders en goede bekenden te noodigen, tot aanschouwers, van het Spel,
waar ontrent S. v. Hoogstraten een tweede Francius verstrekte.
Ook liet hy zyne Discipelen by wylen tot verversinge hunner opgespannen gedagten, een
schaduwdans vertoonen, of spelen: dienstig niet alleen tot vermaak, maar in zonderheid om
hen door zulk een voorwerp, de menigvuldige veranderingen en verlengingen of verkortingen
derlicht verwisselende gedaanten der schaduwen, (spruitende uit de nabyheid of afstand van
't licht) te doen kennen en begrypen. Gelyk hy ook den toestel daar van beduid, nevens een
vertoonprint, in Melpomene of het VII Boek van de Schilderkonst op pag. 260.
Zulke uitspanningen zyn vry wat prysselyker dan die men by Bachus zoekt. En men mag de
zelve te regt met de spreuk, Prodesse & Delectare, benoemen.

164
ling van het agterwerk eenige byvoegzelen tot cieraat verzonnen had, meenende
daar door my wel degelyk te hebben uitgeslooft. Maar myn broek was zoo nieuw
niet als ik my wel verbeeld had: want hy ten eersten (wyzende op het byvoegzel)
vraagde, wat wil dat zeggen?Ik antwoorde, ik heb dat kwanzuis zoo gemaakt:waar
op hy tot my zeide, Men moet geen kwanzuizen maken; maar van alles datmen
maakt reden geven, waarom men het gemaakt heeft, of anders niet maken. Hy had
ook voor gebruik, zoo wy iets deden 't geen hem mishaagde, 't zelve door
omstandigheden, spreuken, of eenig verhaal te beduiden. 'T gebeurde (wyl ik in
dien tyd mede op een Kerkkollegie of t 'zamenkomst ging) dat ik het onderwerp, dat
den naastkomenden Zondag stond verhandelt te worden, op een papiertje
geschreven, door onvoorzigtigheid op het plankje van myn Ezel geleit had, in steê
van het elders te bergen. Myn Meester kreeg het in de hand en las den inhoud welke
aldus was: Of Adams zaak een gebeurlyke zaak was; dan of God die voorwist. Hy
lei het weer neer; maar eer hy van my weg ging zeide hy: Toen ik jong was deed ik
ook zoo, en dagt, het is tydverdryf; maar toen ik wyzer wierd, ondervond ik dat het
tyd verkwist was.
Doorgaans was hy van een stille bezadigden geest; en viel 'er somtyds onder
zyne Discipelen iets voor, dat hem tegenstond, of rechten zy eenige potsen aan,
gelyk de jeugt dog somtyds gewoon is te doen, voer hy daar over niet tegen hen
uit; maar wist het wrang van zyne berispinge met het zoet van zyn bedaarde
inschikkelykheid te temperen. Een geval, Lezer laat u het

165
niet verdrieten, moet ik hier by ten voorbeeld verhalen.
Ik was toenmaals onder zyne Discipelen de oudste Leerling, geplaatst boven zyn
Schilderkamer, d' andere in een vertrek beneden over de middelplaats, daar wy, ik
van boven, en zy van beneden, elkander dikwils toespraken, wanneer hy was
uitgegaan. Zy vryden my ook by tyden wel eens om een tros muskadel druiven,
daar ik hen aan konde helpen, wyl de Wyngaart tot boven het Zoldervenster was
opgegroeit; het welk ik zoo voorzigtig niet konde doen, of het wierd door vallen van
losse druiven en bladen ontdekt door de meit, en haren Meester aangebragt; die
daar op by my kwam en zeide: dat hy wel konde bemerken dat wy genegen waren
om by malkander te wezen, en dat ik met uit het venster hun toe te roepen,
ongenoegen mogt geven aan de Buuren, als of men hun vryheid bespiede, (zonder
eens van de Druiven te melden) waarom hy geraden vond my by hen te laten zitten,
gelyk geschiede. Wat raad nu? de pas om aan druiven te geraken, waar van ons
de Muskadelsmaak nog de tong kittelde, was hier door afgesneden, en de Wyngaard
was te hoog van stam om 'er van den grond by te konnen reiken. Overzulks werd
'er met gemeen overleg goedgekeurt, een Pennemes boven aan den stok van een
Raagbol te binden, om de trossen te bereikqn en af te snyden. De vond was goed,
maar de stok te kort, des was men genoodzaakt een ledig biervat te gebruiken om
daar op te staan, dat my by loting te beurt viel, en twee anderen aan wederzyde te
staan, om in hunne schortekleeden de trossen, die afdropen, zonder kwetsen te
vangen, mitsgaders

166
de bladeren; op dat 'er op de plaats niets zou vallen, 't geen ons werk verkraaide.
Dit stuk ging op deze wyze aan; maar ik die door het geritsel der bladen zoo wel
niet konde hooren als zy, welke beneden stonden, en gevolgelyk zig al hadden voort
gepakt op het aankomen van Hoogstraten, eer ik het gewaar wierd, werd gezien
van hem, nog in dat postuur staande, door de glazen van de Keuken, dat ik gewaar
wierd, den stok daar liet, en my in alleryl van de plaats weg maakte. Nu was die
toeleg ontdekt, en elk van ons schrikte vast voor de roskam: dog het viel beter uit
dan wy ons hadden voorgesteld. Na verloop van een half uur kwam Hoogstraten
met dien zelven stok eerst by myn makkers, daar naar ook in myn vertrek, en ging
met den stok zelven agter aan slepende driewerf om den Ezel daar ik voor zat,
zonder te spreken; dog riep (na dat hy een wyl tyds agter my gestaan had) myne
medemaats, vertoonde den stok, daar het Pennemes vooraan gebonden was, en
zeide: Waar of dit werktuig toe gedient heeft? een Pennemes haakswyze voor aan
een Raagstok gebonden?dog niemant van ons gaf antwoord, maar wy stonden
met d' oogen naar d'aard gewend, even als de misdadigen in de Vierschaar. Eindelyk
(naar dat hy den stok een reis of zes, daar het Pennemes gebonden was had gekeerd
en bekeken) begon hy te zeggen: Zie, dit is al heel vernuftig verzonnen wie of de
vinder daar van is? 't zoude waarlyk goed zyn om de Druiven, als zy wat hoog
hangen, te bereiken, en was hy niet lang genoeg, men kon ligt een ledig Vat nemen,
om 'er op te staan. Maar weetje wat, (vervolgde hy) zulks te ondernemen is met
kommer vermengt, want het Vat kon ligt den

167
boden instorten, en die daar op stond been of arm breken. Overzulks heb ik (om
dusdanige ongelukken voor te komen) voorgenomen een grendel aan den buitenkant
van de deur te laten maken en zulks te beletten, het welk geschiede. Dus wy 'er
gemakkelyker afkwamen als die Knaap in de Klugt van den Druivendief. Met een
woord gezeit: hy bestrafte met bedaartheid, en onderwees met wysheid.
Naar dat ik van hem af by my zelven de Konst naar 't leven voort oeffende, heeft
hy zig niet meer met het onderwyzen van Discipelen bemoeit zelfs ook het schilderen
niet veel behartigt, maar alleen by lust sommige stukken die onderhanden gebleven
waren opgemaakt. Want hy toen ook al van langzamerhand uit het gebrek (of
lichaams kwaal) dat hy hadde, leerde staat maken dat hy eer lang almeê den weg
van alle vlees zoude moeten inslaan naar d'Eeuwigheid. Hy stierf te Dordrecht den
19 van Wynmaand des jaars 1678. en zyn Huisvrouw Sara Balen volgde hem in 't
zelve jaar op den 21 van Slagtmaand. Zyn Broeders zoon David van Hoogstraten
maakte t'zyner gedagtenisse dit op zyne af beeldinge door hem zelf geschildert:
HOOGSTRATEN maalde dus zig zelf naar 't leven af,
Maar beter nog in zulk een reex van Schilderyen
Vol Kunst, die zynen naam van sterff' lykheid bevryen.
Nu stort de Dordsche Maagt haar tranen op zyn graf.
Zyn Broeder François van Hoogstraten verëerde hem met een Lykdigt, waar in hy
hem sprekende

168
invoerde, met voornemen om het op een Tafereel te doen schryven, en te hangen
in de Munters Kapel, daar hy begraven leit; maar de nyd belette zulks. Men mag
hem wel onder de gelukkige Schilders van zyn Eeuw tellen, wyl hy door de Fortuin
begunstigt, meest voorwint gezeilt heeft.
Zyn Broeder Johan, of Hans van Hoogstraten, (want dus wilde hy genoemt zyn)
jonger dan hy, was mede aan de Konst, zyn naam vind ik geboekt op de Lyst van
St. Lucas Konstgezellen te Dordrecht op 't jaar 1649. Hy is met zynen Broeder te
gelyk aan 't Hof te Weenen geweest daar hy ook gestorven is.
In de Mengeldichten van F.v. Hoogstraten vind ik t'zyner gedagtenisse.
Gedenkschrift op
J A N VAN H O O G S T R A T E N ,
In de Galery der Kruiskerke te Weenen.
Ik had de Konst op 't hoog st' gedragen,
Toen een* Harpy my nederhiel:
De dood, om my dien roem t' ontjagen,
Myn jeugt 't ontydig overviel.
Zeker Konstig Marmersteene Beeldhouder, vriend van S.v. Hoogstraten, verëerde
zyn Grafsteê met een Marmersteene kindje, verbeeldende de vergankelykheid van
's Menschen leven.
'T was smartig voor myn Meester dat zulk

  • Quaedam species morbi comitialis.


169
een vrugtbelovende loot van den Konststam wierd asgerukt; en te beklagen dat de
jongeling daar wat goeds van te hopen stond, zoo ontydig (als hy zyn gebruik eerst
regt van 't leven, tot opbouw van de Konst, wist te maken) wierd neergeveld. 'T lust
ons een geestig voorval te verhalen 't geen hem uit dien hoofde gebeurde. Hy had,
te Weenen zynde, aangevangen de verloochening van Petrus te schilderen. De
vrypostige Dienstmaagt was afgemaakt. Tot een bedeesden Petrus ontbrak hem
een bekwaam Model; waarom hy tot dien einde naar het Marktplein ging, daar hy
verschotvond, en zeide tegens een die hy oordeelde dat hem daar toe zoude konnen
dienen, dat hy hem zonde volgen. De goede man op hoop van een milde aalmoes
volgde hem tot het huis; maar Jan van Hoogstraten (hoe gebrekkelyk hy nog in de
Duitsche Taal was) beduide hem echter dat hy hem volgen moest: gelyk hy ook
deed tot op zyn schilderkamer. Maar zoo haast en zag hy niet dien ongewonen
toestel, hier een Doodshoofd, en daar een hoofdeloozen leeman, of hy begon gants
ontsteld te sidderen en te beven. En hoe minlyk hy bejegent wierd, en wat schoone
beloften hem gedaan wierden, van wel geloont te zullen worden, als hy maar ging
zitten om zig te laten uitschilderen, de bedelaar had daar geen ooren toe, maar
keek met Arentsoogen om, hoe hy best van daar zou konnen ontslippen, nam zyn
slag waar, en sprong van de trappen, tot aan de deur, om te ontsnappen. Gevallig
komt S.v. Hoogstraten in, die hem stuit, terwyl zyn Broeder Jan hem agter aan loopt.
Deze niet wetende van dit voorval, onderzoekt de reden van zulken rumoer. De
Bedelaar in d'uiterste benaautheid, bad dat men