Sjabloon:Hoofdpagina - uitgelicht 04

Heemskerck op Nova Zembla is een “jongensboek” geschreven door Piet Visser, en voor het eerst gepubliceerd door uitg. Gebr. Kluitman te Alkmaar in 1900.

Het boek verhaalt over de vele problemen met ijs, en met ijsberen. Er vallen mensenlevens te betreuren, tijdens de overwintering op Nova Zembla. Maar na een winter vol bittere ontberingen slaagt de bemanning van “De windhond” erin, om terug te keren naar het vaderland.



"Ja, het luie leventje van vroeger was lang reeds voorbij. Het was wel degelijk werkdag geworden. Barentsz, Heemskerck en De Veer zaten dagelijks over de kaarten van Plancius gebogen. Dan maakten zij berekening op berekening, dan wezen zij den weg, dien ze al afgelegd hadden en gisten, wat er nog te bezeilen viel. Geen van deze drie kloeke mannen twijfelde er aan, of nú zou het groote doel toch eindelijk bereikt worden, nu zou men spoedig aan het vaderland den weg tot ongemeene welvaart, den weg naar Indië kunnen aanwijzen.

En dat vaste vertrouwen op den goeden uitslag deelde zich onwillekeurig aan de bemanning mee. Allen waren vol moed, en niet één die twijfelde, of de doortocht zou ditmaal gevonden worden. Maar lach en lied waren al lang verstomd. Het volk was stil en ernstig geworden. Alles in dat hooge Noorden kwam hun dan ook vreemd en geheimzinnig voor. Waar zij maar keken, ijs, ijs, overal ijs!" (p. 40)



"Maar gelukkig, den vierden dag zagen zij door den schoorsteen de sterretjes blinken. Het was dus weer goed weer geworden. Maar nu moesten zij zich letterlijk uit het huis graven, om buiten te komen, zoo dik had de sneeuw zich overal opgehoopt.

Na heel veel arbeid kregen zij ten leste één deur vrij. Doch buiten komend vonden zij tot hun groote teleurstelling geen enkelen vos, want alle sprengen lagen diep onder de sneeuw bedolven.

Zij hadden het nu druk met ze schoon te maken, maar smaakten toen ook de voldoening, er dienzelfden dag nog een vos mee te vangen. Ja, den volgenden dag vingen zij er zelfs twéé en zoo geraakte ieder vóór en na in het bezit van een heerlijke warme pelsmuts tegen de felle kou.

's Avonds ging Louw Willemsz al wéér eens naar buiten, om naar de sprengen te zien, maar nauwelijks had hij de deur geopend, of ontzet stormde hij weer de hut in onder den uitroep: „Goeie genade! we vergaan, we vergaan! Overal staat de lucht in brand!"

Hevig verschrikt vlogen de meesten op, maar Barentsz zei bedaard: „Blijf maar kalm, mannen, het zal het Noorderlicht wezen. Laten we maar eens gaan kijken."

Buiten gekomen namen ze nu een natuurverschijnsel waar, zóó prachtig, als ze nog nooit gezien hadden. In het Noorden zagen ze een donker half cirkelvlak, dat het aanzien had van een bank van donkere wolken, omzoomd door een breeden, lichtenden rand. Dat halve cirkelvlak echter bleek niet ondoorschijnend, want de sterren van de eerste en zelfs van de tweede grootte konden zij er doorheen zien; en de glinsterende lichtrand was van een felle witheid, die eenigszins naar het blauwe speelde. Maar voortdurend was het licht in beweging. Plotseling begon het stralen te schieten. Met bliksemsnelheid schoten nu schichten en breede lichtstrepen omhoog, doorkruisten bijna den geheelen hemel(...)" (p.90)



Lees meer