Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/18
← De witte slang | Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans (1870) door Jacob Grimm, Wilhelm Grimm | Kluchtig sprookje van dokter alwetend → |
Uitgegeven in Leiden door A.W. Sijthoff. |
De bijen-koningin.
Twee koningszonen gingen eens op avontuur uit,
en leefden wild en woest, zonder naar huis te keeren.
De jongste zoon des konings, Domoor geheeten, ging
[ 125 ]hen derhalve opzoeken, en nadat hij zijne broeders gevonden had, bespotten zij hein en lachten er over, dat
hij met zijne domheid door de wereld wilde, daar zij
veel wijzer waren en toch niet konden terecht komen.
Ondertusschen liepen zij met elkander voort, en kwamen aan een' mierehoop. De twee oudsten wilden
dezen opwoelen, om te zien hoe de kleine mieren angstig rondkruipen en hunne eieren wegdragen zouden;
maar Domoor zeide: „laat de dieren met vrede; ik gedoog niet, dat gij hen stoort.” Toen gingen zij verder
en kwamen aan een meer, waarin vele eenden zwommen; de twee broeders wilden er een paar van vangen
om te braden, doch Domoor hield hen tegen, en
zeide: „laat de diertjes met vrede; ik wil niet hebben,
dat gij hen dooden zult.” Eindelijk kwamen zij aan
een bijenest, waarin zooveel honig was, dat hij langs
den stam des booms droop; de twee prinsen wilden een
vuur onder den boom aanleggen, opdat de bijen verstikken zouden en zij dan den honig konden wegnemen ; maar Domoor hield hen wederom daarvan af en
sprak; „laat de dieren met vrede; ik wil niet, dat gij
hen verbrandt.” Vervolgens kwamen alle drie de broeders in een kasteel, waar enkel steenen paarden in
den daarbij behoorenden stal stonden en geen levend
mensch te zien was. Zij doorliepen alle zalen, totdat
zij geheel aan het eind voor eene deur kwamen, waaraan drie sloten waren; midden in de deur was echter
een schuifje, waardoor men in de kamer kon zien.
Daar zagen zij een grauw mannetje aan eene tafel zitten, wien zij aanriepen, eenmaal, tweemaal. Doch het [ 126 ]mannetje hoorde niet, maar ten laatste stond hij op en
kwam buiten. Zonder een woord te spreken, vatte hij de
prinsen bij de hand en geleidde hen aan eene rijk bezette tafel; nadat zij gegeten en gedronken hadden,
bracht hij hen ieder in een bijzonder slaapvertrek. Den
volgenden morgen kwam hij bij den oudste, wenkte
hem en bracht hem naar eene steenen tafel, waarop de
drie voorwaarden stonden, waaronder het kasteel kon verlost worden. De eerste was: „in het bosch, onder het
mos, liggen de duizend parels van de koningsdochter,
welke moeten opgezocht worden, en wanneer voor
zonsondergang nog ééne enkele daaraan ontbreekt,
wordt degene die de parels gezocht heeft, in steen
veranderd.” De oudste bracht den geheelen dag met
zoeken door; toen de dag echter reeds ten einde was,
had hij er nog slechts honderd gevonden, en veranderde dan ook, gelijk op de tafel geschreven stond, in
steen. Den volgenden dag ondernam de tweede broeder
het avontuur; het ging dezen echter niet beter dan
den oudste : hij vond niet meer dan tweehonderd parels en veranderde insgelijks in steen. Eindelijk kwam
de beurt ook aan Domoor, die in het mos zocht en
wien het zoo moeilijk viel, dat hij op eenen steen
ging zitten en begon te schreien. Nadat hij eene wijl
aldaar gezeten had, kwam de mierekoning, welken hij
eenmaal het leven had gered, met vijfduizend mieren
tot hem, en het duurde niet lang, of zij hadden alle
parels bijeengebracht. De tweede voorwaarde was echter, den sleutel van 's koningsdochters slaapkamer uit
het meer te halen. Toen Domoor aan het meer gena[ 127 ]derd was, zwommen de eenden, welke hij eens gered
had, naar hem toe, doken onder het water en kwamen
met den sleutel te voorschijn. Nu moest de derde en
de zwaarste zaak nog ten uitvoer gebracht worden:
uit de drie slapende dochters des konings moest hij
de jongste en beminnelijkste uitzoeken; zij waren elkander echter volkomen gelijk en van elkander door niets
onderscheiden dan dat de oudste een stukje suiker, de
tweede siroop en de jongste een lepel honig had gegeten, zoodat het enkel aan haren adem te bespeuren
was, welke van de drie dochters den honig gegeten
had. Thans naderde juist van pas de koningin der
bijen, welke hij eenmaal tegen het vuur beschermd
had; de bij besnuffelde ieders mond, totdat zij ten
laatste op den mond van de jongste zitten bleef,
waaruit Domoor alzoo opmaakte, dat deze den honig
gegeten had, en waardoor hij dus de jongste herkende. Thans was alle tooverij voorbij; alles was uit den
slaap verlost, en die van steen waren ontvingen hunne
menschelijke gedaante terug. Domoor huwde thans de
jongste en beminnelijkste koningsdochter, en werd koning na den dood van haren vader, terwijl zijne andere broeders met de twee andere zusters trouwden.