Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/18

[ 124 ]

De bijen-koningin.


Twee koningszonen gingen eens op avontuur uit, en leefden wild en woest, zonder naar huis te keeren. De jongste zoon des konings, Domoor geheeten, ging [ 125 ]hen derhalve opzoeken, en nadat hij zijne broeders gevonden had, bespotten zij hein en lachten er over, dat hij met zijne domheid door de wereld wilde, daar zij veel wijzer waren en toch niet konden terecht komen.
Ondertusschen liepen zij met elkander voort, en kwamen aan een' mierehoop. De twee oudsten wilden dezen opwoelen, om te zien hoe de kleine mieren angstig rondkruipen en hunne eieren wegdragen zouden; maar Domoor zeide: „laat de dieren met vrede; ik gedoog niet, dat gij hen stoort.” Toen gingen zij verder en kwamen aan een meer, waarin vele eenden zwommen; de twee broeders wilden er een paar van vangen om te braden, doch Domoor hield hen tegen, en zeide: „laat de diertjes met vrede; ik wil niet hebben, dat gij hen dooden zult.” Eindelijk kwamen zij aan een bijenest, waarin zooveel honig was, dat hij langs den stam des booms droop; de twee prinsen wilden een vuur onder den boom aanleggen, opdat de bijen verstikken zouden en zij dan den honig konden wegnemen ; maar Domoor hield hen wederom daarvan af en sprak; „laat de dieren met vrede; ik wil niet, dat gij hen verbrandt.” Vervolgens kwamen alle drie de broeders in een kasteel, waar enkel steenen paarden in den daarbij behoorenden stal stonden en geen levend mensch te zien was. Zij doorliepen alle zalen, totdat zij geheel aan het eind voor eene deur kwamen, waaraan drie sloten waren; midden in de deur was echter een schuifje, waardoor men in de kamer kon zien. Daar zagen zij een grauw mannetje aan eene tafel zitten, wien zij aanriepen, eenmaal, tweemaal. Doch het [ 126 ]mannetje hoorde niet, maar ten laatste stond hij op en kwam buiten. Zonder een woord te spreken, vatte hij de prinsen bij de hand en geleidde hen aan eene rijk bezette tafel; nadat zij gegeten en gedronken hadden, bracht hij hen ieder in een bijzonder slaapvertrek. Den volgenden morgen kwam hij bij den oudste, wenkte hem en bracht hem naar eene steenen tafel, waarop de drie voorwaarden stonden, waaronder het kasteel kon verlost worden. De eerste was: „in het bosch, onder het mos, liggen de duizend parels van de koningsdochter, welke moeten opgezocht worden, en wanneer voor zonsondergang nog ééne enkele daaraan ontbreekt, wordt degene die de parels gezocht heeft, in steen veranderd.” De oudste bracht den geheelen dag met zoeken door; toen de dag echter reeds ten einde was, had hij er nog slechts honderd gevonden, en veranderde dan ook, gelijk op de tafel geschreven stond, in steen. Den volgenden dag ondernam de tweede broeder het avontuur; het ging dezen echter niet beter dan den oudste : hij vond niet meer dan tweehonderd parels en veranderde insgelijks in steen. Eindelijk kwam de beurt ook aan Domoor, die in het mos zocht en wien het zoo moeilijk viel, dat hij op eenen steen ging zitten en begon te schreien. Nadat hij eene wijl aldaar gezeten had, kwam de mierekoning, welken hij eenmaal het leven had gered, met vijfduizend mieren tot hem, en het duurde niet lang, of zij hadden alle parels bijeengebracht. De tweede voorwaarde was echter, den sleutel van 's koningsdochters slaapkamer uit het meer te halen. Toen Domoor aan het meer gena[ 127 ]derd was, zwommen de eenden, welke hij eens gered had, naar hem toe, doken onder het water en kwamen met den sleutel te voorschijn. Nu moest de derde en de zwaarste zaak nog ten uitvoer gebracht worden: uit de drie slapende dochters des konings moest hij de jongste en beminnelijkste uitzoeken; zij waren elkander echter volkomen gelijk en van elkander door niets onderscheiden dan dat de oudste een stukje suiker, de tweede siroop en de jongste een lepel honig had gegeten, zoodat het enkel aan haren adem te bespeuren was, welke van de drie dochters den honig gegeten had. Thans naderde juist van pas de koningin der bijen, welke hij eenmaal tegen het vuur beschermd had; de bij besnuffelde ieders mond, totdat zij ten laatste op den mond van de jongste zitten bleef, waaruit Domoor alzoo opmaakte, dat deze den honig gegeten had, en waardoor hij dus de jongste herkende. Thans was alle tooverij voorbij; alles was uit den slaap verlost, en die van steen waren ontvingen hunne menschelijke gedaante terug. Domoor huwde thans de jongste en beminnelijkste koningsdochter, en werd koning na den dood van haren vader, terwijl zijne andere broeders met de twee andere zusters trouwden.