Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/19
← De bijen-koningin | Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans (1870) door Jacob Grimm, Wilhelm Grimm |
Uitgegeven in Leiden door A.W. Sijthoff. |
Kluchtig sprookje van dokter alwetend.
Er was eens een arme boer, Kreeft genoemd, die
met twee ossen en eene vracht hout naar de stad
reed, en dit aldaar voor twee gulden aan eenen dokter
verkocht. Toen hij het geld ontving, zat de doktor
juist aan tafel ; de boer zag hem zoo lekker eten en
drinken, dat hij ook wel wenschte om eens dokter te
wezen. Nadat hij dit nog eenigen tijd had aangezien,
vroeg hij eindelijk, of hij ook geen dokter zou kunnen
worden. „O ja,” hernam de dokter, „dat kan spoedig
geschieden; koop u dan vooreerst een ABC-boek,
zulk een, waar vooraan een groote haan in staat; maak
uwen wagen en uwe beide ossen te gelde, en koop u
hiervoor kleederen en hetgeen meer tot den dokterstaat behoort; laat vervolgens een uithangbord schilderen, met de woorden: Ik ben dokter alwetend,
en doe dit boven uwe huisdeur spijkeren.” De boer
deed alles, zooals de dokter hem gezegd had. Toen hij
een weinig, doch niet veel, gedokterd had, werd er
van een' rijken heer geld gestolen. Deze hoorde al
spoedig van eenen dokter alwetend spreken, die in een
dorp in de nabijheid woonde en alzoo ook weten
moest in wiens handen het geld gekomen was. De
rijke heer liet hierop zijnen wagen inspannen en reed
naar het dorp, waar dokter alwetend woonde. Toen hij
aan zijne woning gekomen was, klopte hij aan en
vroeg aan den boer of hij dokter alwetend was. „Ja, [ 129 ]die ben ik.” „Dan verzoek ik u om mij mijn ontstolen geld terug te bezorgen.” „O ja, maar Griet,
mijne vrouw, moet ook mede.” De heer was hiermede
tevreden en nam hen beiden in zijnen wagen met
zich mede. Toen hij op het adellijke kasteel kwam, was
de tafel reeds gedekt en de dokter werd mede ten
eten genoodigd. „Ja, maar mijne vrouw ook,” zeide
hij, en ging met haar aan tafel zitten. Zoodra nu de
eerste bediende met een schotel keurige spijze aan
kwam dragen, stiet de boer zijne vrouw aan en zeide:
„Grietje, dat is de eerste”, hiermede meenende, dat
hij diegene was, die het eerste eten bracht. De bediende verstond dit echter anders en begreep dat hij
daarmede zeggen wilde: deze is de eerste dief, en dewijl hij inderdaad de eerste dief was, werd hij bang
en zeide aan zijne kameraden: „de dokter weet alles;
wij zullen er slecht af komen, want hij heeft reeds
gezegd, dat ik de eerste was.” De tweede wilde in
het geheel niet naar binnen, maar hij moest toch.
Toen deze nu met zijn schotel binnen kwam, stiet de
boer zijne vrouw nogmaals aan, zeggende: „Grietje,
dat is de tweede.” De bediende werd ook bevreesd,
en maakte dat hij wegkwam. De derde laagde niet
beter; de boer zeide nogmaals: „Grietje, dat is de
derde.” De vierde moest een toegedekten schotel binnenbrengen, en de heer sprak hierna tot den boer:
„geef mij nu eens eene proeve van uwe kunst, en zeg
mij wat in dezen schotel is.” Er lagen louter kreeften
in. De boer bekeek den schotel van alle kanten, en
wist niet op welke wijze hij zich het best uit zijne [ 130 ]verlegenheid redden zoude; hij sprak: „ach arme
Kreeft!” Toen de heer dit hoorde, riep hij: „hoort!
Hij weet het; nu weet gij ook wie het geld heeft.”
De bedienden waren in tusschen zeer bang geworden en wenkten den dokter, eens buiten te komen. Zoodra hij buiten bij hen gekomen was, bekenden zij hem alle vier, dat zij het waren, die het geld gestolen hadden en het hem gaarne geven wilden, met nog eene goede som daarenboven, indien hij hen slechts niet wilde verraden, daar zij anders zouden moeten sterven. Zij geleidden hem hierop naar buiten, waar het geld verborgen was. Met dit alles was de dokter echter niet tevreden en ging weder naar binnen: „Mijnheer,” sprak hij, „nu zal ik in mijn boek nazien, waar uw geld is.” De vijfde bediende was intusschen in eene kast gekropen, en wilde daar afluisteren wat de dokter nog meer weten mogt. Deze zat op een kleinen afstand, sloeg zijn ABC-boek open, bladerde daarin heen en weder en zocht den haan; daar hij dezen nu niet oogenblikkelijk vinden kon, sprak hij: „gij zijt er in en zult er ook uitkomen.” Toen meende de bediende, die in de kast zat, dat dit op hem gemunt was. Hij sprong er alzoo met de grootste angst wederom uit, zeggende: „deze man weet alles.” Vervolgens toonde dokter alwetend den heer de plaats aan, waar zijn geld verborgen lag, zonder te zeggen door wien het gestolen was; hij ontving op deze wijze van beide partijen veel geld ter belooning, en werd een beroemd man.