Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/9

[ 49 ]

De Wondermantel.


Er was eens een jonge jager, die vroolijk en welgemoed in het bosch op de jacht ging. Terwijl bij voortging en op een boomblad een deuntje speelde, kwam een oud leelijk vrouwtje bij hem, dat hem aldus aansprak: „goeden dag, lieve jager, gij schijnt vrolijk en opgeruimd, maar ik heb honger en dorst; geef mij toch eene aalmoes.” Het deed den jager van harte leed, dat het vrouwtje gebrek moest lijden; daarom gaf hij haar zooveel als zijn vermogen toeliet. Toen wilde hij verder gaan, maar de vrouw hield hem tegen en zeide: „hoor, lieve jager, wat ik u zeggen zal: voor uwe goedhartigheid zal ik u een geschenk geven. Ga altijd regtuit, dan zult gij na eene poos bij een en boom komen, in welken negen vogels om eenen mantel zullen vechten. Als gij nu onder dezen boom schiet, zullen zij den mantel wel loslaten, maar tevens zal een der vogel getroffen zijn en dood nedervallen. Dan neemt gij den mantel met u, want het is een wondermantel; als gij hem omslaat, behoeft gij u slechts op eene plaats te wenschen om er op het oogen blik te zijn. Vervolgens moet gij den vogel opensnijden en het hart inslikken; dan zult gij iederen morgen, wanneer gij opstaat, goud onder uw hoofdkussen vinden, waarmede gij als met uw eigendom kunt handelen.”

De jager bedankte de vrouw en dacht bij zich zelv':
„dit alles is zoo slecht niet, als het maar waar is!” En zie! nauwelijks was hij honderd schreden verder, [ 50 ]toen hij een vreeselijk leven boven zich in de takken hoorde. Opziende werd hij eenige vogels gewaar, die onderling met bek en klaauwen om eene lap doek vochten, alsof elk hunner het gaarne alleen had. „Welnu,” zeide de jager, „dat is wonderlijk; dit is juist zooals het vrouwtje gezegd heeft.” Hij nam zijn geweer en schoot midden onder de vogels, zoodat de vederen in de lucht vlogen. De vogels namen nu verschrikt de vlucht, maar één viel mei den mantel naar beneden. Toen deed de jager wat de vrouw hem gezegd had; hij sneed den vogel open, at het hart op en nam den mantel met zich mede naar huis.

Den volgenden morgen, toen hij ontwaakte, kwamen hem de woorden der vrouw wederom te binnen, en hij wilde zien of hare belofte ook waar was, maar nauwelijks had hij zijn hoofdkussen opgenomen, of zie, daar blonk hem een stuk goud in de oogen, en den volgenden morgen vond hij weder een dergelijk stuk goud; en zoo vervolgens iederen morgen na zijn ontwaken. Zoo doende vergaderde hij eenen grooten hoop goud; doch eindelijk dacht hij: „wat helpt al mijn goud, als ik altijd te huis blijf? Ik wil op reis gaan en de wereld bezien.”
Toen nam hij afscheid van zijne ouders, hing zijnen mantelzak en zijn geweer om en ging heen.

Nu gebeurde het eens, toen hij door een groot bosch ging, dat hij aan het einde een aanzienlijk kasteel zag. In een der ramen stond juist eene oude vrouw en een wonderschoon meisje; maar de oude was eene tooveres en zeide tot het meisje: „daar komt iemand uit het [ 51 ]bosch, die een grooten schat bij zich heeft, welken wij zekerlijk beter kunnen gebruiken dan hij; hij heeft een vogelhart doorgeslikt, en nu vindt hij iederen morgen een stuk goud onder zijn hoofdkussen.” Toen vertelde zij aan hare dochter hoe het hiermede gelegen was en hoe zij zich hierin gedragen moest. Het meisje wilde in het eerst van geen verraad hooren, maar toen hare moeder eindelijk begon te dreigen en toornig zeide:
„als gij mij niet wilt gehoorzamen, zijt gij ongelukkig”, liet zij zich overhalen. Intusschen was de jager nader bij gekomen, in zich zelven zeggende: „ik heb nu zoo lang rondgereisd; nu zal ik ook eens uitrusten en in dit kasteel gaan; geld heb ik immers in overvloed,” doch de oorzaak was eigenlijk dat hij op het meisje verliefd was geworden zoodra hij haar in de verte gezien had.

Hij trad in huis en werd vriendelijk ontvangen en onthaald. Het duurde niet lang of zijne liefde voor het meisje was dermate toegenomen, dat hij haar geen oogenblik uit zijne gedachten konde zetten; alles wat zij begeerde, deed hij met de grootste bereidwilligheid. Toen zeide hare moeder: „nu, nu moeten wij het vogelhart zien te krijgen, want hij zal het zeker niet merken als hij het niet meer heeft.” Om tot dit oogmerk te geraken, bereidde zij eenen braakdrank voor hem, en toen deze gekookt was, deed zij het vocht in eenen beker wijn, met last aan het meisje om dien drank aan den jager te geven. Het meisje zeide : „nu, lieve jager, drink eens met mij!” Toen nam hij den beker, en zoodra hij den drank had ingenomen, spuwde hij het vogel [ 52 ]hart uit. Het meisje moest het stil wegnemen en dan zelve inslikken, want hare moeder wilde het zoo hebben. Van dit oogenblik afaan vond de jager geen goud meer onder zijn hoofdkussen, maar het was thans onder het kussen van het meisje, waar de oude vrouw het iederen morgen vandaan haalde. Hij was echter zoodanig verliefd, dat hij om niets anders dacht dan om het meisje.

Toen zeide de oude heks: „wij hebben het vogelhart nu wel, maar den wondermantel nog niet; dien moeten wij hem ook nog afnemen.” Het meisje antwoordde : „dien mantel moesten wij hem maar laten behouden; hij heeft toch buitendien zijn grootsten schat verloren.” Toen werd de vrouw zeer boos en zeide: „ja, maar zulk een mantel is een wonder, dat zelden op de wereld gevonden wordt; ik zal en wil hem hebben.” Daarop onderrichtte zij het meisje hoe zij zich hierbij gedragen moest, onder bedreiging, dat, indien zij niet gehoorzaamde, zij altijd ongelukkig zoude zijn. Toen deed het meisje zooals de oude vrouw verlangde: zij ging eens op een tijd aan het raam staan en deed alsof zij zeer bedroefd was. De jager vroeg: „waarom staat gij daar zoo bedroefd?” „Ach, lieve jager,” antwoordde zij, „ginds is de granaatberg waarop alle kostelijke gesteenten groeien; ik wilde er zoo gaarne eens heen, maar wie kan er komen? De vogels vliegen alleen, maar geen menschen.” „Is dat al uw verdriet,” zeide de jager, „dan zal ik u spoedig helpen.” Toen nam hij haar onder zijnen mantel, wenschte zich op den granaatberg en in een oogenblik was hij met zijne [ 53 ]beminde aldaar. Hier flonkerden hen van alle kanten de schoonste gesteenten te gemoet; het was een lust om te zien hoe zij de schoonste uitzochten. Nu had de oude heks door hare kunst gemaakt dat de jager moede werd, zoodat hij tot het meisje zeide: „ik ben zoo moede; wij zullen een weinig gaan zitten rusten, want ik kan niet langer op mijn beenen staan.” Toen gingen zij zitten en de jager viel in slaap. Nauwelijks was hij ingesluimerd, of het meisje bond hem den mantel af, sloeg dezen om zich heen, nam de gesteenten bij elkander en wenschte zich daarmede naar huis.

De jager ontwaakt en opgestaan zijnde, zag dat hij door zijne beininde bedrogen en op den woesten berg alleen gelaten was.

„O,” klaagde hij, „wat is de ontrouw groot in deze wereld!” en hij wist niet wat hij beginnen moest. De berg waarop hij zich bevond, werd bewoond door wilde en monsterachtige reuzen, waarvan hij drie op zich zag aankomen. Toen dacht, hij: „hoe kan ik mij anders redden, dan dut ik mij aanstel alsof ik sliep?” Hij ging liggen en deed even alsof hij sliep. Nu kwamen de reuzen bij hem; de eerste stiet hem met den voet en zeide: „wat is dat voor een aardworm die hier ligt te slapen?” De tweede zeide: „schop hem dood!” Doch dederde zeide verachtelijk: „dat zoude de moeite waard zijn! Laat hem leven, want als hij hooger klimt, wordt hij van zelf door de wolken weggedragen.” Terwijl zij dit spraken, gingen zij voorbij; maar de jager had alles gehoord wat zij gesproken hadden, en zoodra zij weg waren, stond hij op en berg.

[ 54 ]klom den top van den berg. Toen hij hier eene poos gezeten had, kwam er eene wolk die hem opnam en hem in eenen grooten moestuin weder op kool en groenten zacht nederzette.

Toen keek de jager rond, bij zich zelv' mompelende: „als ik maar iets te eten had, want ik heb eenen geweldigen honger; doch hier is niets dan groente en kruiden, zelfs geen appel of peer.” Eindelijk dacht hij: „kom, ik kan ook van die salade eten; die zal mij verfrisschen en versterken.” Hij zocht dus goede salade uit en at die op; maar nauwelijks had hij een weinig daarvan gegeten, of hij werd wonderlijk en voelde dat hij geheel veranderde, en met schrik ontwaarde hij, dat hij in een ezel veranderd was. Maar daar hij altijd nog grooten honger gevoelde en nu eerst regt smaak in die salade kreeg, at hij met veel lust voort, totdat hij aan eene andere soort kwam, waarvan hij nauwelijks iets had gegeten, of hij zag zich gelukkig wederom in zijne eigene gestalte veranderd.

Nu ging de jager liggen om van zijne vermoeinissen uit te rusten, en toen hij den volgenden morgen ontwaakte, nam hij van de goede en kwade salade met zich en dacht: „dat zal mij mijn eigendom terug bezorgen en de trouweloosheid bestraffen.” Hij ging nu uit den tuin om het kasteel van zijne beminde op te zoeken. Nadat hij een paar dagen gezocht had, was hij ook zoo gelukkig om het te vinden. Toen maakte hij zijn aangezicht zoo zwart, dat zijne eigene moeder hem niet zoude gekend hebben. Hij ging in het kasteel en vroeg om herberging. „Ik ben zoo moede,” [ 55 ]zeide hij, „en kan niet verder voort.” De oude vrouw vroeg: „wie zijt gij, landsman, en welke zijn uw bezigheden?” Hij antwoordde: „ik ben een bode, en uitgezonden om de kostelijkste salade te zoeken die onder de zon groeit. Ik ben ook zoo gelukkig geweest om haar te vinden, en heb haar hij mij, maar de zon brandt zoo sterk, dat ik bang ben dat zij geheelenal verdorren zal.”

Toen de oude vrouw van de salade hoorde spreken, werd zij er begeerig naar en zeide: „Landsman, laat mij die salade toch eens zien en proeven.” „O waarom niet?” antwoordde hij, „ik heb toch eens zoo veel als ik noodig heb, en kan u daarom wel wat mededeelen!” Hij maakte zijnen zak los en gaf haar de salade. De oude vermoedde geen kwaad en was zoo begeerig om die salade te proeven, dat zij zelve in de keuken ging om haar schoon te maken. Toen de salade gereed was, had zij geen geduld totdat zij op de tafel stond, maar nam aanstonds eenige blaadjes in den mond. Doch nauwelijks had zij deze doorgeslikt of zij had hare menschelijke gedaante verloren en liep als eene ezelin naar beneden in den tuin. Nu kwam de meid ; zij zag dat de salade gereed was en wilde die naar binnen brengen, doch onderweg overviel haar de lust om er van te snoepen, en toen at zij eenige blaadjes. Spoedig verloor ook zij hare gestalte en liep als eene ezelin bij de oude tooveres in den tuin, en liet daarbij nog den schotel met salade op den grond vallen. Ondertusschen zat de jager bij het schoone meisje, en toen niemand met de salade kwam werd zij [ 56 ]ook begeerig en zeide: „ik weet niet waar zij blijft.”
Toen dacht de jager: er zal zeker iets gebeurd zijn, en zeide: „ik zal eens naar de keuken gaan”, en toen hij beneden kwam, zag hij de twee ezelinnen in den tuin loopen en de salade op den grond liggen. „Goed zoo,” zeide hij, „die twee hebben hare straf reeds weg!” Hij nam de salade op, legde ze op den schotel en bragt ze aan het mei je. „Ik breng u zelf de salade,” zeide hij, „opdat gij niet langer behoeft te wachten.” Toen at zij daarvan en was aanstond in eene ezelin veranderd, en liep bij de andere in den tuin.

Hierna reinigde de jager zijn gezicht en ging in den tuin, zoodat de herschapenen hem herkennen konden, en zeide: „nu zult gij het loon voor uwe ontrouw ontvangen.” Toen bond hij alle drie aan een touw en dreef ze met hem voort, totdat hij bij een molen kwam en aldaar aanklopte. „Wat is het?” riep de molenaar. Hij antwoordde hem: „daar heb ik drie beesten ; al gij die bij u wilt nemen, voeder en stalling geven en behandelen wilt zoo al” ik u voorschrijf, zal ik u betalen wat gij verlangen zult.” De molenaar zeide: „Wel ja, waarom niet? Maar hoe moet ik die beesten behandelen?” Toen zeide de jager: „de oude — deze was de tooveres — moet gij driemaal slaag en geen eenmaal te eten geven; de middelste — deze was de meid — eenmaal slaag en driemaal eten; en de jongste — deze was zijne beminde — geen slaag en driemaal te eten;” want hij konde toch niet dulden, dat zij zoude geslagen worden. Toen ging hij in [ 57 ]het kasteel terug en vond aldaar alles wat hij noodig had.

Na een paar dagen kwam de molenaar en zeide, dat de oude, die slechts slaag en geen eten gekregen had, gestorven was; en dat de twee andere nog niet gestorven waren en ook te eten kregen, maar dat zij het toch niet lang meer zouden maken, omdat zij zoo treurig en bedroefd waren. Toen kreeg de jager medelijden en deed de ezelinnen bij zich komen. En toen zij bij hem waren, gaf hij haar van de goede salade te eten, zoodat zij wederom hare vorige gedaante verkregen. Toen viel het meisje voor hem op de kniën en zeide: „ach” mijn geliefde! vergeef mij het kwaad dat ik u gedaan heb; mijne moeder had mij er toe gedwongen, en het, geschiedde tegen mijnen zin, want ik bemin u van harte. De wondermantel hangt in eene kast en voor het vogelhart zal ik een braakmiddel innemen.” Toen veranderde hij van gedachte en zeide : „gij kunt het wel bebonden; het is toch hetzelfde, want ik wil u tot mijne huisvrouw aannemen.”

En toen werd de bruiloft gehouden en zij leefden weltevreden met elkander tot aan hunnen dood.