De Stijl/Jaargang 2/Nummer 2/Denken - aanschouwen - beelden
De Stijl, Jrg. 2, Nr. 2 (december 1918) ‘Denken - aanschouwen - beelden’ door Theo van Doesburg, p. 23-24. |
[ 23 ]DENKEN - AANSCHOUWEN - BEELDEN
DOOR THEO VAN DOESBURG.
De ontwikkeling der beeldende kunst wordt bepaald door den aanschouwingsdrang.
De oude beelding openbaarde den aanschouwingsdrang door doorleefde natuurverhouding.
De nieuwe beelding openbaart den aanschouwingsdrang door doorleefde beeldende verhouding.
Het is een verkeerd inzicht het wezen van het denken met aanschouwen te vereenzelvigen, evenals het een verkeerd inzicht betreffende het aanschouwen is, dit met zinnelijke natuurbeelding te vereenzelvigen. Dit laatste is een opvatting van klassieke en roomsche herkomst, waartegen het protestantisme te velde trok (beeldenstorm).
In de natuur van het denken laten zich drie stadia onderkennen: 1o. het zuivere abstracte denken: het denken om het denken; 2o. het concrete denken: het denken om het aanschouwen en 3o. een stadium tusschen deze beide in: het deformeerend denken.
In het zuiver abstracte denken is elke zinnelijke associatieve (natuur)-waarneming afwezig. Hiervoor treedt in de plaats begripsverhouding. Deze kan aanschouwbaar worden als exacte (mathematische) figuur, zooals in de wiskunde gebezigd wordt. Ook als getal. In deze figuren komt het begrip, de inhoud van het zuivere denken tot beelding. In dit geval, waarin dus de inhoud van het zuiver, begrippelijk denken tot beelding komt, kan reeds van een beeldende aanschouwing gesproken worden.
Het concrete denken noem ik het denken, waarin een voorstelling volgens zinnelijk-associatieve waarneming betrokken is, b.v. een herinneringsbeeld, waaraan het begrip ontbreekt en dus ook niet verschijnt.
Het deformistische denken noem ik het denken, waarin wel een voorstelling betrokken is — zelfs als herinneringsbeeld —, doch waarin dit beeld door het begrip is aangedaan en vervormd wordt.
De beelden hebben wel associatie met de concrete verschijnselen, doch zij bevinden zich in een amorphe toestand.
Hoewel wij op abstract gebied altijd min of meer speculatief te werk moeten gaan, heb ik toch ernstige reden ten opzichte der beeldende kunst als waarheid aan te nemen, dat deze laatste visionaire denkwijze overeenkomt met een droomvoorstelling en dat het amorphistische karakter dezer denk-beelden of denkvoorstellingen veroorzaakt wordt door den invloed van het gevoelsaccent — gemoedsbeweging — op het begrip. Wij zouden dus in dit geval ook kunnen spreken van het emotioneele denken.
De ernstige reden, waarom ik deze drie denkstadia ten opzichte der beeldende kunst, als [ 24 ]waarheid aanneemt, berustop het feit, dat wij in de beeldende kunst — juister: in kunst — deze drie denkstadia geprojecteerd vinden. Twn tweede omdat mijn eigen beeldontwikkelingzich in een tijdsverloop van twintig jaren door deze drie stadia bewogen heeft.
Ieder die op beeldend terrein naar de waarheid gezocht heeft, zal, individueel, deze ontwikkeling van het denken, in zijn levenswerk geprojecteerd vinden, op dezelfde wijze, als deze ontwikkeling in de kunst zich in het algemeen heeft geopenbaard.
In de kunsthistorie heeft deze ontwikkeling geen geregeld verloop en wellicht heeft zij dit evenmin bij den enkeling, doch dit neemt niet weg, dat deze drie denkstadia zich in de beelding laten aanwijzen.
De gewone concrete of zakelijke denkwijze openbaarde zich in de kunst, die afbeeldde; nemen wij als voorbeeld de kunst van Van der Helst (de vraag of afbeelden zonder meer kunst is komt hier nu niet ter sprake). Dit stadium van het menschelijk denken spiegelt zich af in de physioplastische kunst vanaf de palæolithische cultuur tot aan onzen tijd.
De deformistische denkwijze, waarin zoowel zinnelijk-associatieve voorstelling als begrip betrokken zijn, doch waarin noch het een noch het ander in bepaaldheid optreedt, openbaart zich met vele nuanceeringen in het grootste gedeelte der kunstwerken vanaf de ideoplastische kunst der neolithische cultuur tot aan Van Gogh enz. Dit stadium van het denken schijnt bizonder geschikt te zijn voor kunstproductie, waarmede dan tegelijkertijd gezegd is dat in de kunst het begrip den doorslag geeft.
Het zuivere denken, waarin geen voorstelling volgens de verschijnselen betrokken is, doch waarvoor in de plaats getal, maat, verhouding en abstracte lijn optreden, openbaart zich op de wijze van het begrip — als redelijkheid — in de Chineesche, Grieksche en Duitsche wijsbegeerte en op de wijze der schoonheid in de nieuwe beelding van onzen tijd.
De kunstenaar denkt in beeldende verhoudingen. De schilder in kleur, de beeldhouwer in vorm, de architect in ruimteverhoudingen. Het kan zijn dat deze verhoudingen met natuurlijke voorstelling geassocieerd zijn, doch dit duidt dan het denkstadium en de daardoor beinvloede kwaliteit van den aanschouwingsdrang aan.
Aangezien niet alle menschen in hetzelfde denkstadium verkeeren, spreekt het vanzelf dat, voorzover de ontwikkeling van het denken zich in de kunst afspiegelt, in onzen (en wellicht in elken) tijd, werken kunnen worden aangewezen, die een dezer drie denkstadia projecteeren.
De vraag welk denkstadium het ware is, doet de strijd op alle gedachte-terreinen ontbranden. Deze strijd houdt eerst dàn op, wanneer een dezer stadia in vervulling gaat, d.w.z. wanneer een nieuwe denkwijze de leiding geeft aan het geheele leven en aan onze houding daarin.
Alle beoordeeling of kritiek der beeldende openbaring van een gecultiveerde denkwijze heeft nul en geener waarde te heeten, omdat de (wijsgeerige, aesthetische, religieuse politische, wetenschappelijke) waarheid zich in tijd als reëel leven, als zaak veruiterlijkt.
October 1918.
Overige vindplaatsen
bewerken- Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 263-264.