Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch/Derde brief

Tweede brief Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch (1800) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Derde brief

Vierde brief
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ 9 ]

DERDE BRIEF.

Hooggeschatte Vriend!

Deze brief moet U zeggen, waar ik mij thands bevind. – Ik ben nu sedert eenige dagen hier te Oosterwijk geweest. – Mijnen weg nam ik over Udenhout, waar men zeer veele groote en schoone Bosschen aantreft. Men ziet 'er ook een Kasteel, en de Hervormden hebben aldaar een mooi, onlangs zeer netjens opgebouwd Koepelkerkjen, dit is alles, wat ik 'er U van weet te zeggen; ik hield 'er mij niet op, maar wandelde vervolgends naar Haaren, waar niets bijzonders voor den nieuwsgierigen reiziger aantetreffen is; hier dronk ik een borrel en ruste wat uit.

In de herberg, waar ik een glaasjen jenever nam, zag ik eene afbeelding van het Lieve-vrouwen-beeld te Kevelaar, een Dorp in Pruissisch Gelderland; boven hetzelve las ik deeze woorden: Consolatrix afflictorum ora pro nobis! en onder hetzelve stonden deeze vier regulen:

"Komt Pellegrims met vlijt, wilt deeze Maaget eeren
"Zoo hoort zij uw gebed, eer gij zult wederkeeren.
"Zij is een Voorspraakres voor ons toch allegaêr;
"Daaröm bezoekt deez' plaats, en komt tot Kevelaar!"

Wat dunkt U hiervan? – Overäl bij de [ 10 ]Roomschen in de Majorij vind men afbeeldingen van dit Maria-beeld, of ook wel van de Lievevrouw te Haandel (deeze plaats heb ik U in het voorleeden jaar leeren kennen), waarbij men allerlij, zelfs Godslasterlijke, bijschriften vind; gewoonlijk leest men boven dezelve: Vera effigies matris Jesu, ook wel matris Dei, of: vera effigies miraculose imaginis matris Dei in pago Kevelaar. - Ook ziet men in elke wooning van de Roomschen eenen zoogenoemden Huiszegen, zijnde een afbeeldsel van eenen gekruisten Christus, waarnevens een, in veele opzigten God-ontëerend, gebed te leezen is. - Bij deeze gelegenheid herinner ik mij, dat ik eens, in Pruissisch Gelderland reizende, ergens langs den weg een groot houten kruis, met een beeld 'er aan, aantrof; waarönder ik deeze verssen, die mij wat beter bevielen, dan de regels onder het Maria-beeld las:

"Dit beeld, ô mensch! dat Gij hier ziet,
"Is Jesus Christus zelve niet;
"Aanbid daaröm geen hout en steen,
"Maar Christus, God en Mensch, alleen."

Ik moet hier bijvoegen, dat ieder Roomsche Majorijënaar zeker, indien hij het eenigzints kan bijbrengen, eene Bedevaart onderneemt naar Haandel, en vooräl, zo hij de kosten kan goedmaaken, naar Kevelaar, want hoe verder men reist, hoe meer verdiensten men heeft, dit spreekt immers van zelfs; ook is het eene Lieve-vrouwen[ 11 ]beeld, dit moet Gij niet uit het oog verliezen, veel miraculeuser (gelijk men hier spreekt) dan het andere; ook is Maria almagtiger op de eene plaats dan de andere. Dit denkbeeld strookt immers zeer wel met de Almagt? Ik dacht, dat de Almagt overäl dezelfde was, doch ik had mis, men zeide mij dit geheel anders. – ô Dom en dwaas bijgeloof!! – Intusschen zijn de Priesters in de Majorij geweldig tegen de Bedevaarten, doch dit geschied enkel, gelijk mij verscheidene Roomschgezinden verzekerden, uit eigenbelang, want het geld, dat naar dezelve gebragt en daar aan de Priesters gegeeven word, kunnen zij hier niet in hunne beurs schraapen. – Gij kunt U, mijn Vriend! geen denkbeeld vormen van de domheid, die 'er bij de Roomschen in de Majorij heerscht. - Een Belijder van dien Godsdienst kan alles gelooven, ook wil hij gaarne alles voor gangbaare munt aanneemen, al is het nog zoo ongerijmd, wen het maar slechts door eenen Priester gezegd word, of als het maar op eene Roomsche plaats gedrukt is, doch een boek, in een Protestantsch land uitgegeeven, kan nimmer waarheid behelzen, zo het maar iets van den Godsdienst rept. – Dan genoeg! laat mij voordgaan.

Van Haaren spoede ik mij herwaards; onderweg bejegende mij niets, ik wandelde geheel alleen, dus had ik geene gelegenheid, om met iemand te spreeken, of hierdoor iets belangrijks te verneemen. – Oosterwyk is een schoon Vlek, en, gelijk Gij reeds weet, de hoofdplaats van [ 12 ]een gedeelte der Majorij, hetwelk 'er ook zijnen naam van ontleend. Hier plagt outijds een Vrouwen-klooster te staan, het geen in 1451 wierd gesticht; het brande daarna, naamlijk in 1574, af, en is niet weer herbouwd. – De Kerk van dit Dorp wierd in het jaar 1583 geheel in de asch gelegd; daarna wierd zij weder opgebouwd, doch zij is thands zoo groot niet als de oude, maar is evenwel een luchtig gebouw. – Men ziet hier eenen zeer grooten Lindenboom, waarönder de botermarkt word gehouden, hij is buiten twijfel de grootste boom van ons Vaderland, zijne takken strekken zich zeer wijd en breed uit, en men zegt, dat een geheel regiment Soldaaten onder dezelve kan schuilen.

De Roomschgezinden hebben het in voorige tijden hier zeer bont gemaakt, want in den jaare 1728 meenden zij hier alles onder hunne magt te brengen, zij poogden ten dien einde met geweld in het huis van den Predikant te breeken, en daar den zetel hunner woede te vestigen, doch dit hun voorneemen wierd nog tijdig verijdeld. In het begin van dit jaar wierden herwaards afgevaardigden van agttien of twintig Roomsche Gemeentens gezonden, om middelen te beraamen, waardoor men de Kerken der Hervormden in zijne magt zou kunnen krijgen. Dan – wat 'er beraadslaagd is, welke de uitslag van deeze samenkomst geweest is, heb ik niet te weeten kunnen komen, men maakt 'er een diep geheim van, doch waarschijnlijk heeft men het niet eens kunnen worden.

[ 13 ]Iets heb ik hier gezien, het geen mij met afgrijzen vervulde. Zie hier, wat ik bedoel: voor de herberg, waarin ik mij bevond, stonden eenige Jooden op de straat met elkanderen te spreeken, zij beledigden niemand. Eenige Roomschgezinden zich met mij in die herberg bevindende, en deeze Israëlieten ziende, gaven hunnen haat tegen deeze menschen, die hen niets gedaan hadden, met woorden en gebaarden zeer duidelijk te kennen; zij spoogen, zoo dikwijls zijn hunne oogen op die Jooden sloegen, met eene diepe verächting op den grond, trokken allerlij lelijke gezigten, vloekten op hen, en noemden hen verdoemde Smousen, hun tevens alle kwaad toewenschende. Dit ergerde mij geweldig, doch ik vond het niet raadzaam om die Jooden, hoe gaarne ik ook gewild had, te verdeedigen, maar zweeg dood stil, want ik dacht, dat men mij anders wel met gevoelige redenen zou overtuigd hebben, dat het eenen Geus niet past, om de zaak van eenen Israëliet te bepleiten. Zwijgen best! dit was alles, waarmede ik mij eenigzints kon ten vrede stellen. – Doch! hoe hard valt het niet voor een hart, dat wel denkt, wanneer het onschuldigen hoort lasteren, vervloeken en alle kwaad toewenschen, zonder dat het dezelve, uit vrees, durft verdeedigen. – Kan zulk een Godsdienst, die anderen vloekt en verdoemt, wel de Godsdienst van den menschlievenden Jesus zijn? – Immers zeker neen!

Ik eindige deezen met de verzekering, dat [ 14 ]ik onveränderlijk mij noemen zal uwen besten

Vriend.

P.S. Wijl ik nog eenige ruimte overig heb, zoo wil ik U een klein gebed, het geen ik onder den zoogenoemden Huiszegen der Roomschen las en afgeschreeven heb, hier ter neder stellen, dan kunt Gij over den inhoud van het geheel, die niets beter, maar zelfs nog erger is, gemaklijk oordeelen: Zie! hier is het:

"ô Heer Jesu Christe! door uw dierbaar bloed!
"Uw passie, kruis, nagelen en bittre dood,
"Lancie, geesselen, traanen en wonden rood
"Die moeten mijne arme ziel troosten in haaren uitersten nood,
"Als ik zal sterven de bittre dood. Amen."