Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch/Naschrift
← Voorrede | Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch (1800) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel). | Eerste brief → |
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard. |
[ xiv ]Ik had de bovenstaande Voorrede reeds ontworpen, toen ik in de Nieuwe Vaderlandsche Bibliötheek (Deel IV, No. 2. Bl. 83–85.) eene beöordeling van het Reisjen in 1798 las. Ik wil derhalven voor mijnen Lezeren alleen het volgende over die beöordeeling aanmerken.
Wanneer men deeze Voorrede en die Recensie leest dan ziet men het duidlijk bewaarheid, dat de beöordeeling van Boeken altijd afhangt van de vatbaarheid, en somtijds ook van de luimen der Lezers. – De Redacteurs der Bibliotheek denken, dat dat Reisjen van sommigen in de Majorij, of de nabuurschap derzelve, nog al met genoegen zal geleezen worden, en in de Majorij oordeelt men 'er anders over. Wie heeft nu gelijk?
Den Bibliotheek-schrijveren komt het waarschijnlijkst voor, dat die Reize in den Leuningstoel op de Kamer gedaan zij; dit nogthands is geheel mis. Ik kan elk eenen verzekeren, dat alles, wat de Schrijver in die Reize heeft verhaald, door hem zelven, op de Plaatzen zelve, is gehoord, gezien en opgetekend; alhoewel het niets ter vermeerdering der waarde of onwaarde, of ter benadeeling der waarheid zou verstrekken, al had hij dezelve op zijne Kamer opgesteld. Mij komt het (ik heb immers zoo wel recht om te gissen als gemelde Beöordeläars?) waarschijnlijkst voor, dat, wijl de Schrijvers der Bibliotheek misschien altijd gewoon zijn, Boeken te vervaardigen, zij zoo dikwerf aan hunnen geliefden Leuningstoel denken, dat zij oordeelen, dat ieder een ook altijd, op zijn gemak, op zijne Kamer zit te schrijven; ook moet ik dit besluiten, wijl sommige hunner Recensiën 'er zoo Leuningstoelächtig uitzien, als of zijn half slaapende en gemelijk, omdat men het Middag-slaapjen nog niet had uitgeslaapen, zijn op het papier gebragt. Zij gispen somtijds, op eene onmedoogende wijze, meer de Schrijvers en Drukkers dan de Werken zelfs, en dit toch is de pligt niet van een' Boekbeöordeelaar, vooral niet van hun die [ xv ]zulk eene uitmuntende Spreuk des Bijbels ten motto gebruiken.
Eentoonig moest die Reize natuurlijk in veele opzigten worden, dewijl het Bijgeloof, op alle Plaatzen in de Majorij, op even dezelfde wijze werkt; derhalven moest de Reiziger, of de meeste zaaken stilzwijgend voorbijgaan, of zich aan eentoonigheid schuldig maaken, en het laatste verkoos hij, om niets voor zijnen Vriend te verbergen. – Hoofd en Slot van Brieven, die op eene Reize aan eenen gemeenzaamen Vriend gezonden worden, kunnen niet altijd voor ieder een belangrijk zijn, of men moest nimmer vraagen naar den welstand van zijnen Vriend, nimmer hem van onze Vriendschap verzekeren; men kan, als men op zijn gemak zit te schrijven, hoofd en slot wel belangrijk maaken, doch heeft men hiertoe op Reize altijd tijds genoeg? – Zijne Brieven waren niet voor eene uitgaave geschreeven, doch veranderde omstandigheden deeden mij besluiten, om ze zóó in het licht te geeven, zoo als zij waren opgesteld, zonder de minste verändering.
Bl: 84 der Bibliotheek lees ik tweemaal Poel voor Peel; dit is denklijk eene fout van den Zetter, want men zegt immers niet Poelland maar Peelland.
De Schrijvers der Algemeene Vaderlandsche Letteröefeningen, welker beöordeelingen altijd veel naauwkeuriger, juister en gemaatigder zijn, oordeelen weder geheel anders (zie Alg: Vaderl: Letteroeff: voor 1800. No. V. Bl: 206, 207.); zij houden die Reize voor geene Kamerreize, en hierömtrent oordeelen zij zeer juist. – Zij zeggen verder: "de stijl valt somtijds in het laage en is van ongelijkheid niet vrij te spreeken." – Het eerste is mooglijk, het tweede zeker; doch men zal dit wel willen verschoonen, als men in aanmerking neemt, dat die Brieven onder het Reizen zijn opgesteld; dat de Reiziger schreef als hij tijd had, dat hij met altijd even vlug was, of altijd even veel lust bezat, om te schrijven; daar te boven zijn die Brieven aan eenen gemeenzaamen Vriend gezonden, [ xvi ]en men schrijft aan eenen Vriend minder oplettend op den stijl, dan wel aan iemand anders, met wien wij niet gewoon zijn gemeenzaam te verkeeren. – Eindelijk zeggen die Recensenten Bl: 207.: "Indien de Schrijver de schilderijën" (naamlijk van Religie-haat enz. in de Majorij), "naar waarheid, doch nog veel verzacht heeft opgegeeven, gelijk hij, Bl: 88, betuigt, dan weeten wij waarlijk niet, wat wij van het origineel moeten maken." – Geen wonder, dat die Recensenten dus schrijven; niemand kan zich van alle de daarin verhaalde zaaken een juist denkbeeld vormen, of hij moet zelf in dat Land des Bijgeloofs en der bittere Vervolgzucht verkeerd hebben, elk ander moet juist zoo denken, als de Schrijvers der Letteröeffeningen. Intusschen zien gemelde Recensenten, uit deeze tweede Reize, dat de Schilderijën niet te sterk gekoleurd, maar zelfs met losse trekken getekend zijn. Ook bevestigt het Aanhangsel achter deeze Reize, het geen den Reiziger aan veele onderscheidene Schrijvers, die gewis aan Hem, zonder dat de een van den anderen wist, geschreeven hebben, verschuldigd is, de waarheid van dat gezegde. – Voor het overige getuigen de Schrijvers van gemeld Maandwerk, dat zij dat Reisjen met vermaak geleezen hebben, en dit is mij genoeg.
In de Boekzaal der Geleerde Waereld voor Mai 1800. word gemeld Reisjen zeer gepreezen (zie aldaar Bl: 519–528.), de Boekzaal-schrijvers zwaaiën hetzelve zeer veel lof toe, hunne beöordeeling en aanprijzing is allergunstigst, dus niets meer hiervan.
Ook dit alles mogt ik voor mijnen Lezeren niet verbergen, opdat zij dus zouden zien (misschien of liever zeker leezen alle de gemelde Werken niet) hoe dat de in ons Vaderland bekende Boekbeöordeelaars over die Reize oordeelen.