Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch/Voorrede

Tweede reize Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch (1800) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Voorrede

Naschrift
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ v ]

VOORREDE.

Hier hebt Gij, Lezers! eene tweede Reize door de Majorij van 's Bosch! – Heeft de voorige veelen uwer bevallen, deeze zal dan niet minder behaagen, dewijl zij zeker niet minder, zo al niet meer belangrijke zaaken dan de voorgaande zal opleveren. Maar eer ik verder schrijf, wil ik alles, wat men omtrent die Reize in 1798. aangemerkt heeft, en mijnen Lezeren zeker onbekend zal weezen, hier eerst laaten vooraf gaan, op dat een ieder kan zien, hoe men over dezelve oordeelt.

De Uitgeever heeft, nadat deeze tweede Reize reeds ter Drukpersse bezorgd was, verscheidene Brieven, zoo naamlooze als getekende, ontvangen. En zie hier, wat men mij in dezelve schrijft:

Veelen der Zenders dier Brieven verbeelden zich den Reiziger zeer wel te kennen, en schrijven hunne Brieven in dien trant, als of niets zekerer ware, dan dat zij denzelven wel met den vinger zouden kunnen aanwijzen. Doch ik kan hen verzekeren, dat hun schrijven giswerk is, en dat, zo het spreekwoord: gissen kan missen immer waarheid is, het dan zeker hier bewaarheid word; want zo zij den Reiziger door de Majorij kennen, gelijk zij zich zeer zeker voorstellen, dan kan ik volstrekt hunne Brieven niet plooien. – Eilieve! wat doet het 'er toch toe, of Gij weet, wie de Reiziger door de Majorij (deeze Reize is even als de voorige in de daad ondernomen) is? Gij zoudt immers, zo Gij den Reiziger al eens kende, hem niet gelooven, indien hij U leugens opdischte; daarentegen zult Gij toch ook zoo onbillijk niet weezen, om hem van onwaarheden te beschuldigen, omdat hij zijnen naam, om gewigtige redenen, verborgen houd. Ik kan hun verzekeren, dat zij den Reiziger niet kennen; zijn zij echter met deeze verzekering niet ten vrede, en willen zij echter zich hier mede streelen, dat zij wel zeker weeten, wie deeze Reize ondernomen heeft, ik wil hun dit genoegen niet ontneemen, en vergun hun de volle vrijheid, om den geenen, dien zij als den zoodanigen meenen te kennen, voor den Schrijver te houden.

[ vi ]

Andere zijn boos; schelden en dreigen den Schrijver, omdat hij, naar hunne gedachten, de waarheid al te naakt ten toon stelt. Ik vraag dezulken, of ik, wanneer ik eene Reize onderneem, en op dezelve Aantekeningen houde, niet alles zóó moet optekenen, als het mij is voorgekomen? – Zoude ik onwaarheid moeten schrijven, of zoude ik de waarheid moeten verdonkeren, omdat zij sommigen aanstootlijk is? – Heeft men iemand door deeze Reize eenige ergernis gegeeven, men heeft dit gewis niet bedoeld, men wilde niemand beledigen; zo echter iemand meent beledigd te zijn, dien vraagt men hier in het openbaar vriendlijk om verschooning. – Ik verzoek, zo de Reiziger ergens in zijne voorige of deeze Reize (wie is onfeilbaar!? –) van de waarheid, het geen ik echter niet geloof, tegen zijn voornemen is afgeweeken, dat men het mij dan onder het oog brenge, doch op eene bescheidene en gepaste wijze, maar geenzints met dreigen en schelden, en men zal alles verbeteren. Heeft de Schrijver leugens verhaald, men overtuige hem van dezelve, en hij zal ze openlijk herroepen. Heeft hij zuivere waarheid geschreeven, men neeme hem dit dan niet kwalijk.

Men duid het den Reiziger ten kwaadsten, dat hij hier en daar Aanmerkingen, aangaande de handewijze der Roomschen omtrent de Hervormden in de Majorij, heeft bijgevoegd; men zegt: zij verraaden te veel bitterheid. – Mag een Reiziger dan geene Aanmerkingen maaken? – Dezelve verraaden, zo men hem wel vat, altoos geene bitterheid. Hij vraagt hier en daar op deeze of dergelijke wijze: Kan zulk een Godsdienst wel de Leer van Jesus zijn? Wat bewijst dit toch? – Als ik eenen Protestant zeer slecht, tegen alle pligten van zijnen Godsdienst zie handelen, en ik hoor iemand dan vraagen: Kan die Godsdienst, dien die Man belijd, wel de waare zijn? dan volgt immers van zelfs: neen! omdat hij aan deszelfs Voorschriften niet getrouw is; derhalven – als men al eens een besluit uit zijn schrijven wil trekken, dan is het dit: de Godsdienst van die luiden, die zoo haatdraagend, vervolgziek en liefdeloos handelen, is zeker de waare Christlijke [ vii ]Godsdienst niet, wijl dezelve liefde jegens allen zonder onderscheid predikt en uitöeffent. – Ik zal het nimmer kwalijk neemen, wen iemand de slechtigheden van Protestanten, indien zij zóó slecht konden handelen, aan het licht brengt; dit raakt immers den deugdzaamen Belijder van dien Godsdienst in het geheel niet. Zouden die geenen, die den Reiziger hieröver schelden en bedreigen, ook die daaden goed keuren? Maar genoeg. – Zijne Reize is geen twistschrift over den Godsdienst; hij schreef zoo, als hij alles gevonden heeft, en zoo als hij 'er over dacht. Ik beloof heilig aan hun, die hem zijne Aanmerkingen ten kwaade duiden, dat hij, indien hij eens, weder eene Reize door de Majorij (het geen misschien, en misschien ook niet gebeuren kan) onderneemt, en hij dan alles daar beter vind, dan ook met onëindig meer genoegen voor zich zelven zulks zal optekenen, dan hij thands de slechtigheden heeft aangeroerd. Niets zal hem, als Menschenvriend, aangenaamer zijn, dan dat hij ondervinden mooge, dat men in de Majorij beter denkt, beter handelt dan men gedaan heeft. Ik zal, zoodra ik iets goeds ten deezen opzigte verneem, de Eerste zijn, die zulks mijnen Lezeren zal mededeelen.

Men heeft mij ook gemeld, dat men des Schrijvers voorige Reize door de Majorij aldaar niet belangrijk houd, omdat men daar alles weet, wat in die Reize is opgetekend. Het moet immers van zelfs volgen, dat men in dat Land, waarin men eene Reize ondernomen heeft, zeker alles zoo goed en beter moet weeten, dan een Reiziger, die 'er zich slechts eenigen tijd ophoud. Zou het niet ten schande der Majorijënaars strekken, wen zij 'er iets in ontdekten, dat hun onbekend ware; het zou ten minsten een bewijs zijn, dat zij zich weinig aan de gebeurenissen, in hun Vaderland voorgevallen, lieten gelegen liggen. – Ik geef, en dit zal deeze tegenwerping geheel ontzenuwen, deeze Reize niet alleen voor de Majorijënaars, maar voor alle mijne Landsgenooten, in het licht.

Sommigen beschuldigen den Schrijver, dat hij Bor, Oudenhoven, en van Heurn niet schijnt [ viii ]te hebben geleezen. – Dit heeft men wel getroffen. Hij heeft geenen deezer Schrijvers, voor hij zijne Reize begon, ooit in handen gehad. – Ik stem gaarne toe, dat, wanneer men alles heeft geleezen, wat over een Land is geschreeven, men dan met veel meer vrucht kan Reizen; zoo lang echter 'er geene Wet is, die eenen Reiziger hier toe verpligt, zoo lang kan hem dit niet ten verwijte verstrekken; daar te boven – indien hij deeze Schrijvers had willen uitschrijven, dan had hij wel stilletjens op zijne Kamer kunnen blijven zitten. Alles, wat hij heeft opgetekend, heeft hij aan zijne eigene ondervinding te danken. Niemand heeft hem in zijne Reize geholpen, dus denke men niet, gelijk eenigen daar heen willen, dat hem iemand in de Majorij hiertoe de hand geleend hebbe. Hij schaamt zich niet, dat hij alles niet weet, en eenige fouten, omtrent lang geledene zaaken heeft begaan, maar hij zou zich schaamen moeten, als hij zijne fouten niet wilde erkennen en verbeteren.

Nog zijn 'er, die het ten kwaade duiden, dat de Reiziger hier en daar een Vers, of iets anders in zijne Reize heeft ingelascht, zonder te zeggen waar of bij wien hij hetzelve (gelijk men zich uitdrukt) gestolen heeft. Het komt hun voor, als of hij die Dichtregels voor de zijnen wil uitventen, en derhalven dat hij aan de Kraai van Æsopus, welke gaarne met de vederen van andere Vogels pronkte, gelijk is. Mag men dan nooit iets uit eenen anderen Schrijver ontleenen, zonder te zeggen: daar staat het! – Deeze beschuldiging gaat ook niet door, wijl de meeste Schrijvers, waaruit iets ontleend is, zijn aangestipt, schoon hij niet altijd Kapittel en Vers, gelijk men zegt, heeft aangeweezen. Even hieröm zegt men ook, dat de Reiziger de aangehaalde woorden, schoon niets onwaarächtiger is dan dit, uit het verband heeft gerukt en ze tot zijn oogmerk verwrongen. – Om dergelijke laffe Aanmerkingen te voorkomen, heeft de Schrijver, bij het overzien zijner Reize, zich der moeite wel willen troosten, om alle aangehaalde Schrijvers naar te slaan, en de juiste plaats (schoon zijns achtens Noten in eene [ ix ]Reisbeschrijving slecht ten passe komen) onder aan de bladzijden aan te tekenen.

Eenigen willen hem beschuldigen, als of de Gesprekken, die in de Reize in 1798. voorkomen, niet zoo waren gehouden, als zij daar zijn opgetekend; men erkent wel, dat de Roomschen zóó omtrent de Hervormden denken, en ook zóó onder elkanderen spreeken, maar dat zij niet zouden durven bestaan, om zich zoo sterk tegen eenen Vreemdling uit te laaten. Ik merk hier slechts aan, dat die beschuldiging zich zelven wederlegt; want men stemt toe, dat de Roomsche Majorijënaars zóó denken en zóó onder zich spreeken, en is het dan wonder, dat die menschen ook zóó met den Reiziger gesproken hebben. – Durft men zulke ontmenschtste daaden in de Majorij pleegen, waaröm zou men dan ook zijne slechte denkwijze niet aan den dag durven leggen?

Eindelijk moet ik hier nog van geheele andere, doch bij mij zeer geächte Schrijvers en Zenders eeniger Brieven gewaagen. Ik wijë aan dezelven, alhoewel zeer verre de meesten mij, zoo wel als den Schrijver, bij naam geheel onbekend zijn, mijnen hartlijken en welmeenenden dank toe; doch niet, omdat zij mij te kennen geeven, dat het Reisjen hun bevallen heeft, maar omdat zij den Schrijver, op eene bescheidene wijze, de misstellingen onder het oog brengen, en hem tevens de verbetering vriendlijk aan de hand geeven. Ik had wel gewenscht, dat ik hunne, zeer aangenaame Brieven, ontvangen had, voor deeze tweede Reize naar de Drukpers verzonden was, dan zou den Schrijver zeker die Verbeteringen en ook de verdere Bijdragen, waar mede men hem heeft gelieven te verëeren, ter behoorlijke plaatze in dezelve hebben ingevoegd. Ik wil echter, om te toonen, hoe gereed hij is, om misstellingen te verbeteren, die Verbeteringen enz., met het geen den Schrijver 'er bij te voegen had, doch met weglaating van alle loftuitingen, bij wijze van Aanhangsel achter deeze Reize, plaatzen. – Het smert mij intusschen allersterkst, dat alle die geëerde Zenders, welker Brieven deels woorden-, deels zaaklijk geplaatst zijn, betuigen, dat zij hunne naamen verzwijgen, doch niet [ x ]uit verkiezing maar alleen uit schrik, omdat zij vreezen, dat, indien hunne naamen eens in de Majorij bekend wierden als van zulken, die aan den Schrijver eenige Bijdraagen hadden toegezonden, zij volstrekt niet veilig, niet gerust in dat Land zouden kunnen leeven, maar integendeel de hardste Vervolgingen te verduuren zouden hebben. – Wiens hart, zo hij ten minsten een mensch is, krimpt niet weg op de gedachte: "Ik word gelasterd, gehaat, gevloekt, vervolgd, en ik durf zulks niet openbaaren, anders heb ik nog onëindig meer te duchten. – Ik moet lijden, dulden, zwijgen, anders word mijn lot nog ondraaglijker; en dit alles word veröorzaakt door menschen, welken ik nooit heb beledigd, maar alleen omdat ik denzelfden liefdevollen God op eene andere wijze dan zij eerbiedig. – Ach! waar zal ik hulp en troost vinden? – " Lezer! wie Gij zijt, wijd ten minsten eenen medelijdenden traan aan die ongelukkige Hervormden toe! dit eischt uw hart als Mensch, dit gebied uw pligt als Christen.

Zoudt Gij wel gelooven, Lezers! dat een Werkjen van zulk eenen kleinen omvang, als het Reisjen, in 1798, is, zulke verschillende uitwerkselen heeft gehad en zoo verscheidenlijk is beöordeeld, en evenwel kan ik U, als een opregte Waarheid-minnaar, verzekeren, dat al het geen Gij tot hier toe geleezen hebt, mij in onderscheidene Brieven is toegezonden.

Hier ziet Gij nu alles, wat ik U aangaande de voorige Reize in 1798. moest zeggen! Ik vond het raadzaam, om niets voor U, waardste Lezers! te verbergen, maar U alles bekend te maaken, wat men, omtrent den Schrijver derzelve te berispen vond, om U dus in staat te stellen, om te oordeelen, wie het meest te laaken is – of de Reiziger – of zij, die hem zoo partijdig en zonder voldoende redenen hekelen. – Nu iets over deeze tweede Reize.

Dit Reisjen is, met het zelfde oogmerk, als het voorige, ondernomen; het is in denzelfden trant opgesteld; het zal dus zeker op dezelfde wijze beöordeeld worden; het zal het zelfde lot te verduuren hebben; met één woord: het zal gelaakt, gevloekt, [ xi ]bespot, geroemd en gepreezen worden. – Men leeze dan (en dit verzoek ik zeer Vriendlijk) dit Reisjen met aandacht, onpartijdig en niet bevooroordeeld, en men zal den Reiziger meer recht doen en hem gemaatigder beöordeelen:

Het oogmerk des Schrijvers is in dit Reisjen (dus zeide ik) even het zelfde als in het voorgaande, naamlijk: om zich, door Reizen, eenige verädeming en uitspanning, na langduurige en moeilijke bezigheden, te verschaffen; maar vooräl ook, om door het uitgeeven van het zelve te toonen, aan ieder een te toonen, dat het lot der Hervormden in de Majorij eer verslimmert dan verbetert. – In de daad! als wij alles overweegen – aandachtig overpeinzen, dan moet elk Menschenvriend, hij mooge dan eenen Godsdienst zijn toegedaan, dien hij wil, zich ten sterksten bedroeven, dat 'er in deeze dagen nog zoo veel haat, zoo veel bijgeloof, zoo veel ontmenschtheid, zoo veel vervolgzucht aan de grenzen binnen ons Vaderland heerscht; dan – ja dan zal men het den Reiziger niet ten kwaade duiden, dat hij hier en daar, zelfs bij herhaaling, ook in dit Reisjen iets op zulke daaden aanmerkt. – Wie zich niet schaamt slecht te handelen, die moet zich ook niet schaamen; dat zijne slechtigheden in het openbaar bekend gemaakt en gegispt worden.

Voor de waarheid deezer Reize kan ik veilig instaan. De Schrijver heeft alles naauwkeurig onderzocht, alles zelfs in persoon opgenomen. – Hij is in deeze Reize even weinig van de waarheid afgeweeken, als in zijne eerste; en dat zijn Reisjen in 1798. enkele waarheid bevat, blijkt hier uit, omdat nog niemand is verscheenen, die hem van leugens heeft beschuldigd, schoon men wel gedreigd heeft (dit weet ik van goeder hand), dat men tegen hetzelve schrijven en den Reiziger wel vinden zoude. Men kan de waarheid wel ontkennen, maar om dezelve te wederleggen, dit gaat niet; men heeft dit zeker gevoeld, en dus verkoozen liever hard te blaazen dan den mond te verbranden.

Zo iemand nog iets bijzonders aangaande Majorij bezit, dien verzoek ik vriendlijk, om hetzelve aan den [ xii ]Drukker deezes, Vrachtvrij, toe te zenden. Ieder kan verzekerd zijn, dat van alles, wat mij op deeze wijze (mits het waarheid zij) word toegeschikt, een dankbaar gebruik zal gemaakt worden.

Lang - zeer lang zou de Reiziger in twijfel gehangen hebben, of hij wel eene tweede Reize door de Majorij onderneemen wilde, zoo men hem daartoe niet had aangezocht, zelfs, lieten eenige zijner Vrienden hem geene rust, voor hij eens weder, en wel zoodra mooglijk, de Majorij instapte. En hier aan is dit Reisjen zijnen oorsprong verschuldigd. Daar anders zijn voorneemen geweest was, om een geheel ander gedeelte van zijn Vaderland, of anders een deel van Duitschland te doorreizen.

Ik heb hier voor het tegenwoordige niets meer bij te voegen, dan dat ik mijnen wensen, bij de voorige Reize gedaan, hier herhaale, te weeten: Dat de Roomschgezinden in de Majorij deeze Reize onbevooroordeeld moogen leezen en herleezen; dat zij zich zelven 'er aan moogen toetzen, en, ziende, dat zij aan het een of ander schuldig zijn, dat zij zich dan edelmoedig moogen verbeteren, en van hunne voorige verkeerde en onbezonnen handelwijze omtrent de Hervormden moogen te rug keeren, op dat zij zich weder de achting, de liefde en genegenheid van die Menschen, die zij reeds meer dan te lang hebben zoeken te vervolgen en te onderdrukken, waardig maaken. – Het zij mij geöorloofd, dat ik den Roomschen Majorijënaaren, eer ik deeze Voorrede eindig, de volgende vermaaning voor oogen stel:

"Belijders van den Roomschen Godsdienst in de Majorij! vergunt mij, dat ik de volgende Aanspraak aan U rigte! Veelen onder U hebben de Reize in 1798. (dit weet ik met zekerheid) geleezen. – Zij hebben dezelve geleezen, en..... durf ik het zeggen?.... en .... den Reiziger vervloekt!....!! Ik wil echter, niet tegenstaande dit alles, als Menschenvriend, aan U het volgende ter ernstige overdenking voorstellen. – Gedraagt U omtrent dit Reisjen billijker dan omtrent het voorige! gaat niet voord, om ook dit Werkjen te vervloeken, te lasteren; om den Schrijver te bedreigen en hem [ xiii ]alle kwaad toe te wenschen! – Hij schrijft immers niets dan waarheid? of mag de waarheid niet bij U gehoord worden? – Onderzoekt alles zonder vooröordeelen! Verbetert U , opdat de schande, die Gij door uwe eigen schuld, door uw God- en Menschen-ontëerend gedrag, het geen Gij tot nog toe in de Majorij gehouden hebt, op uwen Godsdienst hebt gebracht, geheel mooge worden uitgewischt! - Wanneer dit, gelijk ik hoop en hartlijk wensch, mogt gebeuren, dan kunt Gij zeker weer op de hoogächting van alle Braaven rekenen! – ô! – Hoe zullen U dan die menschen, die Gij zoo lang medoogenloos hebt vervolgd, schoon zij ook Schepselen van denzelfden liefderijken God en Vader zijn, die ook hen zoo wel weldoet, als U allen, zegenen, en U weder dezelfde genegenheid als voorheên toedraagen. - God bemint alle zijne Schepselen en dus ook de Hervormden, en Gij gaat voord met dezelve te haatten en nog te vervolgen...... Eischt God dit van U?.... Neen! ô neen - Kiest dan het beste! Kiest achting voor schande! Het staat, Roomsche Majorijënaars! alleen aan U, om uwe schande uit te wisschen, en ze met hoogächting verwisseld te zien, daar anders uw naam voor eeuwig in de Jaarboeken der Volken zal gebrandmerkt staan. – En Gij, weinige edele Zielen onder de Belijders van den Roomschen Godsdienst in de Majorij! Gij, die beter, menschlievender denkt dan het gros uwer Geloofsgenooten! tracht toch uw best te doen, dat dezelve uw loflijk voorbeeld moogen naar treeden dat zij hun slecht gedrag afleggen, dan zal uw naam, uwe prijswaardige handelwijze bij de geslachten van volgende eeuwen in zegenend aandenken blijven!"

Leest nu, Lezers! dit Reisjen met aandacht; laat het voor U, in ledige oogenblikken ter uitspanning verstrekken; vooräl laat hetzelve U stof tot nadenken geeven. Het bevat niets dan daadzaaken, niets dan echte waarheid; Gij kunt veilig op hetzelve vertrouwen. – Niemand Uwer is zeker een grooter Vijand van Leugen en Onwaarheid, dan de

 Uitgeever.