Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch/Vier-en-twintigste brief

Drie-en-twintigste brief Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch (1800) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Vier-en-twintigste brief

Aanhangsel
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ 163 ]

VIER-EN-TWINTIGSTE BRIEF

Allerbeste Vriend!

Zie daar den laatsten brief, dien Gij van mij uit deeze Stad ontvangen zult. – Ik wil derhalven een gedeelte van deezen nacht, hoe gaarne ik anders ook vroeg naar bed gaa, besteeden, met aan U te schrijven, en ik wil mij niet eer ter rust begeeven, voor ik deezen brief voltooid heb, want ik kan morgen, gelijk men zegt, een gat in den dag slaapen, omdat ik dan niets meer te doen, niets meer te bekijken heb. Overmorgen vertrek ik van hier.

Toen ik heden morgen een gedeelte van den Wal had rond gewandeld, begaf ik mij naar de St. Jans-kerk, om dat prachtig en trotsch gebouw voor het laatst te bekijken, onder het beschouwen van deeze Kerk, zeide ik bij mij zelven: "Trotsch gevaarte! prachtige Muuren!!.... [ 164 ]"Zouden zij, die U gesticht hebben, wel gedacht hebben: dat uitwendige luister meer het hart van den Godsdienst aftrekt, dan tot denzelven heên lokt? Kenden zijwel die gulde les, om God in geest en waarheid te dienen? Ongelukkige dagen! waarin men meer op grootsche gebouwen acht sloeg, om dezelve ter eere van de Heiligen te versieren, dan om den eenvouwigen Godsdienst van Jesus zuiver te belijden en te betrachten! – Gelukkig!! deeze dagen zijn voor een groot gedeelte der Christenen reeds niet meer!! Zij zijn voorbij! – ô dat zij dan ook nimmer, hoe zeer men hier ook woelen mooge, wederkeeren!!" Hieröp begaf ik mij naar mijne Herberg, hield mijn middagmaal en wandelde, na het eeten, naar Vucht.

Het eerste, dat ik hier deed, was, dat ik nog eens met alle oplettendheid de ruïne van den tooren deezer plaats beschouwde. Ik bekeek hem van alle kanten, en moest Martinet[1] van harten toestemmen, als hij deezen tooren telt onder de schoonsten van ons Vaderland, en van denzelven zegt: "dat de tooren van het Dorp, Vucht bij 's Hertogenbosch, hoewel zonder spits, in gaave muuren de meesten, zo niet allen overtreft." – Vervolgends dronk ik een kopjen Thee, hebbende uit mijne Herberg een uitmuntend gezigt over den Steenweg naar Bokstel. Zoo ver mijne oogen zien konden, zag ik op [ 165 ]deezen. Weg eene menigte van afgaande en aankomende Rijdtuigen, Karren en Wandelaars – ô welk een heerlijk gezigt!

Een mij onbekend Man, die met mij alleen op dezelfde kamer was, verzocht mij, indien ik het niet kwalijk nam, om een kopjen Thee met mij te moogen drinken. Ik vergunde hem dit zeer gaarne, te meer wijl hij mij zeer geschikt toescheen. Hij verhaalde mij, dat hij uit de Majorij, waar hij zich eenigen tijd, ter uitspanning, bij zijne Nabestaanden had opgehouden, kwam; dat hij op deezen dag verscheidene uuren op zijne voeten had afgelegd, en blijde was, dat hij thands zoo digt zich bij 's Bosch, waar hij woonde, bevond. Ik vond hier dus toevallig gelegenheid, om met iemand, die in de Majorij scheen bekend te weezen, over dat Land te spreeken, en hij voldeed mij bijzonder, want hij sprak juist en verstandig. – Ik verzocht hem vervolgends, wijl ik gaarne langer met hem wilde spreeken, om een glas Wijn met mij te nuttigen; ook dit stemde hij mij gaarne (hij was door het wandelen zeer vermoeid) toe, en wij bragten onder ons beiden den tijd zeer genoeglijk door. Tegen den avond stapten wij langzaam stadwaards, ons onder weg met dezelfde, voor mij zeer aangenaame gesprekken onledig houdende. Hij verhaalde mij zeer veel, het geen ik U reeds gemeld heb, en ook nog het volgende, het geen ik, van hoe veel of hoe weinig belang het ook zij, U evenwel wil opgeeven, omdat het toch iets bijdraagt, om U nog meer met de Majorijsche bijgeloovigheden, gebruiken [ 166 ]en Godsdienst-haat bekend te maaken. Ik zal U hetzelve in die orde (zeer zelden heeft in de gesprekken eene juiste orde plaats) schetzen, waarin wij onze ge{ls}}prekken gehouden hebben.

Hier te Vucht (ik geef U alles, zoo als ik het ontvangen heb) heeft een zeker kaerel den Leeräar der Hervormden volstrekt uit zijne wooning willen zetten, zeggende: dat de Predikant weg moest en hij in de Pastorie zou gaan woonen, wijl de Predikant reeds lang genoeg in dat huis gewoond had. Weinige dagen, nadat die kaerel veele brutaliteiten, met de ijslijkste vloeken en stampen op de deur had gepleegd, kwam hij op een avond weder met een geweer, eischende op dezelfde wijze, dat de Predikant het Huis zou verlaaten. Dit alles geschiede in het laatst der Sprokkelmaand van dit jaar. – Men zegt ook, dat die zelfde slechte kaerel, een dag of twee na dit voorgevallene, in eene Herberg kwam, waarïn de Drost, zijnde een Roomschgezinde van belijdenis, benevens nog andere belijders van dienzelfden Godsdienst en één Protestant, een glaasjen Bier zat te drinken, dat hij toen geweldig op de Hervormden begon te schelden, en tot dien Protestant zou gezegd hebben: "Gij hebt mij eens gevraagd, wat dat voor Asch is, waarvan wij op Aschdag een Kruis voor het Hoofd krijgen (die Protestant wist niet, dat hij daar ooit over gesproken had), ik zal het U zeggen: "Dat is de Asch van dat Hout, waaröp Luther en Calvijn verbrand zijn."" – – Dit verwekte een algemeen gelagch, en hij ging [ 167 ]hierdoor aangespoord op de volgende wijze, zegt men, voord: "De Geuzen moeten nu allen voord. Ik gaa in het Huis van den Dominé, woonen. Wij zijn nu boven, de Geuzen moeten nu alle weg, en gelijk ik over het water gevaaren heb, hoop ik haast te vaaren op het Vuchts-Geuzen-bloed; ik zal de eerste zijn, die ze zal kapot maaken." – – Moeten zulke zaaken strafloos doorgaan? Moest zulk een mensch niet ten voorbeelde voor anderen gestraft worden? Kan het 'er door, dat zulk een ongestraft, gerust blijft woonen? Is het de pligt niet van eenen Drost, om alle baldaadigheden, alle schelden en lasteren op den eenen of anderen Godsdienst te voorkomen en te verhinderen?

Hij verhaalde mij verder, dat één der Belhamels, die den Drost van Stiphout, gelijk ik U in mijne voorige Reize heb opgegeeven, zoo deerlijk en ontmenscht behandeld hadden, lang in 's Bosch om die misdaad op de Gevangen-poort heeft vast gezeeten, doch dat hij eindelijk weêr op vrijë voeten gesteld zijnde, thands Schoolmeester te Stiphout is. – "Kan iemand, die zich zóó slecht gedraagen heeft, wel Schoolmeester zijn of blijven?" – Dus, vraagde hij mij.

Op sommige Dorpen der Majorij heeft men de gewoonte, om, wen men ergens in een Huis des avonds wil vergaderen, om eenen Roozen-krans te bidden, op eenen Hoorn te blaazen; dan begeeven zich de meesten, die dit hooren, derwaards; is het Gebed geëindigd, dan begint men allerij gekheden, en alle Godsdienstigheid is dan [ 168 ]weder vervloogen. Dit blaazen op eenen Hoorn geschied ook wel, als iemand op sterven ligt, om nog eens voor den stervenden te bidden. – "Alle menschen – zeide de Onbekende – wenschen gerust te sterven, en dus ook de Roomschen, doch deeze stellen daartoe verkeerde middelen in het werk. – Op een deugdzaam leven, dit is bij mij een vaste regel, volgt bij den Christen altijd een geruste dood: ja! ik beschouw deeze twee zaaken als het beste, op aarde, daaröm denk ik dikwijls aan de woorden uit het Graf van onzen grooten Dichter R. Feith. – Mag ik U dezelve eens voorleezen?' – (Ik stemde dit toe. – Hieröp kreeg hij een Boek uit zijnen Zak, en las mij met eene nadruklijke stem, met een gevoevol hart, de volgende regels, die ik terstond verzocht afteschrijven, om ze U toetezenden, voor.)

"ô Sterfling, wie ge ook zijt! van al het heil op aard'
Is dit alleen de wensch, der ed'le menschheid waard
Een leven, vrij van schand', van wroeging en van zorgen
Een vrolijke avond en een slaap tot aan den morgen;
Een doodbed, zacht van dons, waar nog 't herdenken streelt,
En waar de zielrust om de kalme sponde speelt; –
Zie daar den besten schat, dien de aarde ons aan kan bieden,
Hij blijft ons eigendom, waar jeugd en voorspoed vlieden;
Wie hem alreê bezit heeft niet vergeefsch geleefd;
Gelukkig, die hem kent, en moedig naar hem streeft![2]"

[ 169 ]Men heeft verder de gewoonte op sommige Dorpen, dat, als 'er een Lijk in Huis is, terstond de deuren en vengsters geslooten worden; op andere Plaatzen legt men een bosch Stroo, met eenige steenen 'er op, voor de deur; dit Stroo is met zwarte leere banden bij elkaêr gebonden, maar zo de doode ongehuwd is, dan zijn 'er witte en zwarte linten omgebonden. Op voornaame Plaatzen is dit Stroo zeer netjens gemaakt, en men kan die bosschen huuren, zoo als te 's Bosch, waar dit verhuuren van die Stroobosschen alleen een Voorrecht is van het Hervormd Weeshuis. – Ook zijn 'er Dorpen, waar men, zoo dra 'er iemand gestorven is, eene groote Lantaarn zonder Licht buiten aan de deur hangt. Dit zinbeeld vind ik aartig, het schetst, dunkt mij, niet ongepast, dat de Lamp des levens van een' sterfling is uitgebluscht. – Als een doode begraaven word, legt men een zwart kleed over de Kist, somtijds ook wel, gelijk ik meer dan eens zag, eene wolle Deken, en brengt hem zoo ten grave; doch is de doode een Kind of ongehuwd, dan neemt men een wit linnen Laaken, versiert hetzelve met bloemen, linten enz., hoe bonter hoe mooiër, en gebruikt hetzelve tot een Baar- of Doodkleed.

Zo ik wel heb, trekken de Praeceptors van de Latijnsche Schoolen te Helmond, Eindhoven enz. hunne wedde uit dit Gewest; dus moeten alle Inwooners der Majorij daartoe betaalen, schoon men deeze Schoolen zeer wel konde missen, maar dit geschied, om toch Roomsche Schoolen [ 170 ]te hebben. Ik weet zelfs, dat de Roomschen uit Holland hunne Kinderen derwaards zenden, om in het Monniken-Latijn onderweezen te worden, want het Latijn op eene Hervormde School geleerd, deugt in het geheel niet. – Zoo vergaat het bitter Bijgeloof!!

Op sommige Dorpen heeft men de gewoonte, om op het Feest der onnoozele Kinderen, den 28 van Wintermaand, de kleine Kinderen te kleeden met de Klederen hunner Ouderen, en dan zijn de Kinderen dien geheelen dag Meester in Huis, hunne Ouderen moeten hun dan gehoorzaamen. Het staat zeer belagchlijk, om een Kind met eene groote Paruik van zijnen Vader, of met een Jak, Schortelkleed en Beugeltasch der Moeder te zien pronken. – Ook zijn 'er Dorpen, waar de Schoolkinderen op den dag van St. Thomas, den 29 van Wintermaand, den Meester uit de School sluiten. Komt de Meester aan de deur, dan houden de Kinderen zich, als of zij hem niet kennen, willen de deur niet openen, voor hij aan dezelve het een of ander belooft, om 'er hen op te onthaalen. Dit is zeker eene naar volging van de ongeloovigheid van den Apostel Thomas. Voorheen waren zulke zaaken, als ongeöorlofd, met recht verbooden, thands echter beginnen alle bijgeloovigheden hoe langer te meer het hoofd op te steeken.

Op alle Dorpen word het Feest van St. Nicolaas gevierd. Op eenigen derzelven rijd één, somtijds twee Menschen op één Paard, dan rond; zij zijn zeer mislijk somtijds zelfs afschuwlijk [ 171 ]uitgedoscht, deeze werpen allerlij klein Gebak onder de Kinderen, die hen in menigte, met hoop en vrees bezield, naarvolgen, en denken – dat dit de waare St. Nikolaas is. Deeze plegtigheid houd men vooräl te Eindhoven en te Osch. Te Geldorp kent men St. Nikolaas niet, maar de Kinderen vieren een dergelijk Feest in de helft van den veertigdagschen Vasten, en dit noemen zij: den Heer van half Vasten. Op sommige Dorpen loopen de Schoolkinderen rond met Ratels en Stokken, maaken een ijslijk geraas, verzoeken aan elke deur Paascheiëren of Geld; welke dan naderhand door den Schoolmeester onder hen verdeeld worden. Dit geschied gewoonlijk weinige dagen voor Paschen.

Men rijd op veele Dorpen, op Vastenävond, de Gans. Eene levendige Gans, welkers hals met Zeep besmeerd word, word met de pooten aan een touw, het geen zoo hoog gespannen is – dat er een Man te Paard onder door kan rijden, gehangen. Men rijd dan, veeltijds half dronken, 'er onder door, en tracht den kop van de Gans af te trekken, en wien dit gelukt, die heeft de Gans. Dit is een teken van groote wreedheid, want hoe meer de arme Gans schreeuwt, hoe langer zij gemarteld word, hoe grootere vreugde en genoegen voor de aanschouwers. Men smeert den hals met Zeep, op dat het ongelukkig Dier zoo veel te langer te lijden heeft, want dan kan men den kop niet wel vast houden.

Men is op sommige Dorpen gewoon, om op het Feest van Joännes den Dooper, den 24 van [ 172 ]Zomermaand, Bloemen boven de deuren en vengsters der Huizen te hangen. Dit geschied, zegt men, om dat St. Jan een liefhebber van Bloemen was. Andere geeven deeze reden voor dit gebruik op: Joännes kwam eens in eene Stad, waar de Inwooners hem wilden dooden; hij ging, wijl het avond was, in een Huis; de Stedelingen versierden dat Huis met Bloemen – om toch niet te vergeeten, waar hij in gekeerd was, en hem dan 's anderendags te dooden. Maar toen zij den volgenden dag ontwaakten, en hun boos voorneemen wilden uitvoeren, waren alle Huizen door een Wonderwerk, op even dezelfde wijze met Bloemen versierd, zoo dat men niet meer wist, in welk Huis Joännes zich bevond, en hij ontkwam dus het hem dreigend gevaar. – Om dit Wonder, het geen men voelen en tasten kan, te verëeuwigen, blijft deeze gewoonte nog in zwang.

Op eenige Dorpen schiet men den Vogel of Papegaai niet op den zoogenoemden Schutsboom, maar op eene roede of wiek van den Molen. Dit doet men te Osch en Bakel, misschien ook elders. – 'Er is op de Majorijsche Dorpen een groot verschil tusschen Schutterijen en Gilden. Bij de Schutterijën is een Man, die met eenen Standäard in de hand te Paard rijd; deeze zouden nog eenige geschreevene Voorrechten, door Keizer Karel V. en andere Brabandsche Hertogen aan haar vergund, bezitten. Gilden zijn ook Schutterijën, doch zonder Standäard, en alleen eigendunklijk door de Inwooners opgerigt; [ 173 ]zij hebben geene Voorrechten. In alle Vlaandels der Schutterijen en Gilden ziet men een groot Bourgondisch Kruis, zijnde dit zijnen oorsprong aan de Bourgondische Hertogen verschuldigd; in deszelfs midden staat het afbeeldsel van den Heiligen, aan wien de Schutterij is toegewijd. – Te Helmond en Eindhoven zijn Schutterijën, welke niet met den Snaphaan, maar met Boogen naar den Papegaai schieten; deeze zijn ongetwijfeld de oudste in de Majorij. – De geen, die den Papegaai van den Schutsboom schiet, is Koning (herinner U, wat ik U hieröver in mijne voorige Reize geschreeven heb); doch als dezelfde Persoon den Vogel in drie onderscheidene achteréénvolgende jaaren afschiet, dan krijgt hij den naam van Keizer; hij ontvangt zijne drie Zilveren Schilden, die hij aan de Schutterij moest geeven, weder te rug, en draagt die, ten teken zijner waardigheid, elken Kermis op zijne Borst, ook is hij vrij van alle verteeringen, die in de Schutterij gemaakt worden, de andere Leden derzelve moeten alles voor hem betaalen.

Als iemand Ondertrouwen zal, en ten dien einde zich naar het Raadhuis begeeft, is hij altijd verzeld van eene menigte Menschen, naamlijk ongetrouwde, van beide Sexe. – Veele lossen dan hun Geweêr ter eere van Bruidegom en Bruid, of onthaalen dezelve dan, benevens allen, die hen verzellen, in het openbaar op Straat met Jenever of Brandewijn met Suiker. Dit was van te vooren zeer streng verbooden, en te recht, [ 174 ]wijl 'er bij zulke gelegenheden, door het schieten met eenen half dronken kop, of anderzints, veele ongeregeldheden konden gepleegd worden. Tegenwoordig kruipen alle die gebruiken weder langzaamerhand in dit Land in.

Eindelijk moet ik hier nog een dwaalgevoelen bij voegen, het geen niet alleen onder de Roomschen in de Majorij, maar zelfs bij Protestanten plaats grijpt. Men denkt als men Knollen zaait met eenen Noorden Wind, dat dezelve in Slooren of Wilde Koolen veränderen. Welken invloed de Noorden Wind op het Zaad kan hebben, om 'er eene geheele andere soort van Plant, dan waarvan hetzelve getrokken is, uit voord te brengen, kan ik niet begrijpen. Vraagt men, hoe zulks mooglijk kan weezen, dan is het antwoord: dat weet ik niet, maar het is toch zóó!

Nadat de Onbekende mij alle deeze Stukjens verhaald had, voegde hij 'er met een gelaat, welks trekken geheel veröntwaardiging tekenden, het volgende bij: "Men moet zich bedroeven, zoo dra men zijnen voet op den Majorijschen grond zet, en aldaar maar een weinig de levens- en denkwijze der Roomschen doorziet. Waarlijk! als ik denk, dat wij reeds aan het einde der XVIIIde Eeuw, die van veelen de Verlichte genoemd word, gekomen zijn, dan krimpt mijn geheel hart weg van weedom, vooräl als ik deeze verlichting op de Majorij toepas, en overweeg hoe weinig derzelver Inwooners in kunde enz. gevoorderd zijn. Men [ 175 ]moet zich in de daad schaamen, een Majorijënaar te zijn. Mij dunkt, dat het 'er in de Xde of Yzeren Eeuw van het Christendom niet erger met den Godsdienst kan uitgezien hebben, dan het 'er met denzelven thands in de Majorij uitziet. Ik geloof nimmer, dat 'er toen zoo veel Domheid heerschte, als 'er nog tegenwoordig in den Godsdienst der Roomsche Majorijënaars plaats grijpt; nimmer zal ik het gelooven, dat men toen zóó onverdraagzaam, zóó vervolgziek was, als de tegenwoordige Roomschen in de Majorij, zo zij maar durfden. – Maar God lof!! – (hier helderden zich zijne geslaatstrekken op) God lof!!! – Zij hebben alles niet in hunne magt; 'er is 'er Eén, die regeert! – Op deezen vertrouw ik! – !! – !!!

Onder deeze, mij zeer treffende ge"sprekken, traden wij de Poort binnen. – Hier nam ik hartlijk afscheid van deezen braaven Onbekenden, en bedankte Hem welmeenend voor zijn, mij zoo aangenaam gezelschap. Hij ging den Wal op. Ik vergat Hem te vraagen, wie Hij was, of waar Hij woonde, zoo zeer hadden zijne gesprekken mijne ziel geroerd en getroffen. Ik ging terstond naar het Koffiehuis; het was 'er zeer vol, en ik verveelde mij 'er zeer schielijk, want het zien van het speelen met de Kaart of aan de Troktafel kon mij mijne gedachten, die nog op den Onbekenden zich vestigden en op zijne gesprekken, niet weder in orde brengen. Ik liep [ 176 ]het Koffiehuis schielijk weder uit, en begaf mij, vol gedachten, maar den Wal. – De Avondstond was zeer schoon en de lucht was helder. Ik zag op den Wal geen één redenlijk wezen, als hier en daar een' eenzaamen Schildwacht op zijnen Post. Mijn oog kon geene veräfgelegene voorwerpen onderscheiden. Ik hoorde het gedruisch der Stedelingen van verre, doch geheel onverschillig. Eindelijk trokken mij de laatste woorden van mijnen Onbekenden: 'Er is 'er Eén, die regeert! geheel uit mijne mijmering. Ik verhief mijne gedachten tot den Throon des Alregeerers. – Mijne oogen vestigde ik thands op het talloos Starrenheir, en ik hield mij bezig met de beschouwing der ontelbre Bollen, die boven mijn hoofd rolden. – ô! Hoe onbegrijplijk groot was de Formeerer en Regeerer derzelven in mijne kortziende oogen. – "Waerelden – , zeide ik. – Waerelden rollen boven mijn, hoofd. – Waerelden, bewoond met redenmagtige Schepselen, die hunnen Schepper prijzen, en zijne liefde veel volmaakter verheerlijken, dan ik, dan eenig sterfling op Aarde verrichten kan. – Hier zie ik overtuigend, dat 'er een Schepper en Regeerer van alles aanwezig is. – ô! Dat dan mijn hart met flaauwere toonen de Liederen der Bewooners van die Waerelden, die ik in een maatloos ruim zie zweeven, vervange – Eeuwig zij, God van mij gepreezen. – ! – !!" – Hoe zeer gevoelde ik thands, mijn Vriend! de [ 177 ]waarheid van dat gezegde: 'Er is 'er Eén, die alles regeert! – De Klok sloeg elfmaal, eer ik merkte, dat het reeds zoo laat was en ik mij zoo lang op den Wal had opgehouden: zoo geheel was ik in de beschouwing van den schoonen helderen Hemel, die als met Starren bezaaid was, weggezonken. Ik spoede mij maar mijne Herberg, at een weinig, en zettede mij terstond neder, om deezen brief voor U afteschrijven.

Morgen – of liever heden, want het is reeds twee uuren in den morgenstond, – blijf ik nog hier. Den volgenden dag gaa ik ten schepe van hier naar de plaats mijner wooning, en zoodra ik mijne zaaken, die zeker wegens mijne afweezigheid, iets zullen achteruit gegaan weezen, weêr in orde gebragt heb, dan kom ik bij U, om, na zulk een lang afweezen, eenige regt genoeglijke dagen met elkanderen door te brengen.

Hier hebt Gij nu het einde van mijne tweede Reize door de Majorij, en ook het einde van alles, wat ik in dit Land weder gezien, gehoord en ondervonden heb. – Verheug U met mij, dat ik deeze Reize, zonder eenig gevaar, zonder eenige tegenspoeden, ten einde gebragt heb. – Laat deeze en mijne voorige Brieven voor U het sterkste bewijs mijner Vriendschap zijn. – Laaten zij getuigen, hoeveel Gij op mijn hart vermoogt, want voorzeker, zo Gij mij niet tot deeze tweede Reize had aangespoord, zou ik lang in twijfel gehangen hebben, om, hoe sterk ook mijn lust tot Reizen is, dezelve [ 178 ]ten uitvoer te brengen. – Maar genoeg! – Ik behoef dit niet verder tusschen ons beiden te ontwikkelen. – Ik eindig dan met deeze verzekering, dat niets mij meer genoegen kan of zal geeven, dan wen ik overtuigd ben, dat ik iets tot uw genoegen heb kunnen aanwenden, en met deeze zekere overtuiging teken ik mij uwen oprechten, belangloozen, standvastigen en besten

Vriend.
  1. Historie der Waereld, VIII. Deel. Bl: 509. Het Veréénigd Nederland. Bladz: 509.
  2. Tweede Zang. Bladz 51, 52.