Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch/Aanhangsel
← Vier-en-twintigste brief | Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch (1800) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel). |
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard. |
AANHANGSEL.
Volgends belofte moet ik hier de Verbeteringen, die men den Schrijver heeft toegezonden, bijvoegen. – Ik zal dezelve woordenlijk, zoo als zij overgezonden zijn, opgeeven, en het geen den Schrijver 'er bij te voegen had, tusschen twee haakjens 'er inlasschen. – Zie hier dan de Veränderingen, welke men den Schrijver omtrent zijne Reize door de Majorij in 1798 onder het oog gebragt heeft!
"Bladz: II. schrijft UE: 't welk door eenigen verkeerdlijk voor eenen Doopvont gehouden word. De meesten, die ik gesproken heb zijn in dat gevoelen, en dit word uitvoerig voorgesteld door wijlen den Predikant Mobachius, die in het jaar 1789. eene Beschrijving van onze Kerk bij de Wed: Vieweg heeft uitgegeeven; men vind het aldaar Bl: 41 enz." [De Schrijver heeft gemeld Werkjen nooit geleezen, hij melde dus alleen het geen hem wierd [ 180 ]opgegeeven door den geenen, die hem dit Vat vertoonde, – Is het een Doopvont, Wat betekenen dan de mismaakte Beelden op den voet van denzelven? – Bij J. van Oudenhoven, Beschrijving van 's Hertogenbosch, (dit Werk kwam de Reiziger eerst onlangs in handen) lees ik in de verbeterde uitgaaf van 1670., Bl: 96. het volgende: "Anno 1492. heeft Mr. Aert, Geelgieter van Maastricht, den koperen Vont gegooten, wegende aan koper 2594 pond, een zeer kostlijk Werk, dat in Nederland zijns gelijken niet heeft."]
"Bladz. II. noemt UE: Masius den laatsten Bisshop van de Stad, dit is niet naauwkeurig. Na Masius, die den 11 Junij 1614 overleeden is, zijn nog Bisschoppen geweest: Nikolaus Zoesius en Michaël Ophovius, welke laatste de poincten van Verdrag, bij de overgifte van de Stad, mede ondertekend heeft, gelijk UE. zien kan bij van {{sc|Heurn} IV. 297. [en bij Oudenhoven l. l. 229]. Ophoven, is opgevolgd door Josephus de Bergaigne, na wiens dood, overmits de tusschenkomst der Munstersche Vrede, geene Bisschoppen van 's Bosch meer verkoozen zijn, maar alleen Vicarissen Generaal. Men kan van het een en ander breeder berigt ontvangen bij Foppens in Historia Episcopatus Sylvaducensis. Pag. 98. seqq:". [De Reiziger had dit ten deele in den drie-en-twintigsten Brief van zijne tweede Reize aangetekend, eer hij deeze zeer naauwkeurige Verbeteringen ontvangen had, doch [ 181 ]niet zóó juist, als zulks door den Kundigen en Geleerden Zender derzelven verrigt is, gelijk elke Lezer zelfs kan beöordeelen.]
"Bladz: 13. Hebben de Roomschen de Vleeschhal in plaats van de groote Kerk gekoozen. Hoe algemeen dit verhaal mag zijn," [om dat het mij als Reiziger ook zoo verhaald wierd van onderscheidene menschen, kon ik het ook niet anders opgeeven]; "bij kundigen en onpartijdigen onder de Hervormden word het als ongegrond aangemerkt. Wij wenschten wel, dat het waar was, maar vermoogen niets tegen de waarheid. Men vind 'er niets van in de Capitulatie bij van Heurn; maar op zekere gronden kan men bewijzen, dat de Kerken, door de Roomschen aan de Gereformeerden zijn afgestaan. Dit is overtuigend beweezen door de Leden van onze Kerklijke Commissie; dit stuk is op de pers, en zal eerlang worden uitgegeeven, met de stukken, die daartoe behooren. – " [Gaarne wenschte ik, dat dit stuk reeds voorlang het licht had gezien. – Ik en zeer veelen met mij zouden zeer graag zien, dat de Predikanten in de Majorij alle Stukken, Smeekschriften enz., die zij in deeze dagen hebben MOETEN opstellen, te samen in éénen bundel in het licht gaven, dit zou (zoo ik mij ten minsten verbeeld) zeker allergewigtigste Stukken kunnen opleveren. – Wij maanen hen hiertoe aan – !! – Zouden de Hervormden in de Majorij ook te lang hebben gezweegen en stil gezeten? – Heeft vrees hen ook te rug [ 182 ]gehouden? – Waren zij ook bang voor meer haat enz. der Roomschen? Welke is de reden, waaröm zij niets hierömtrent in het licht hebben gegeеven? – Wie kan ons deeze vraagen beäntwoorden? – ?? – ]
"Bladz. 14. Binnenpoort. Deeze is op last der Municipaliteit tot den grond toe afgebroken." [Deeze was in 1798 nog in haar geheel, en is in 1799 afgebroken, gelijk ik in mijne tweede Reize ook aanhaal. De Rariteiten, die men bewaard had, zijn den 20 Mai deezes jaars 1800 volgends Catalogus in het openbaar verkocht.
"Bladz. 15. Het Gouvernement; daarin zit nu het Departementaal Bestuur. – commandement; dit word nu voor het Hof van Justitie in het Departement van de Dommel gereed gemaakt."]
"Bladz, 17. Taxae Cancessariae. Van dit Boek is eene nieuwe uitgaaf door P. O. Josselin, Predikant te Vegchel en Erp enz. enz. 1744. 8°" [Omtrent dit, voor eenen Protestant lezenswaardig boekjen, vind men bij J. G. zimmermann, over de Eenzaamheid, II Deel, Bl: 247 en 248. in de Note, het volgende: "De bijzondere opnoeming van alle ondeugden, welke de Heilige Vader te Rome voor geld vergaf, vind men in de Roomsche Cancelarij-taxe, te Rome in, 1514., te Keulen in 1515., en te Parijs in 1520 gedrukt. Bij voorbeeld: Volkomene vergeeving aan den geenen, die Vader, Moeder, Zuster of Vrouw had vermoord, vóór zooveel. Volkomene vergeeving aan een' Geestlijken wegens eenig vergrijp, ontstaan uit de [ 183 ]begeerlijkheid des vleesches, ook in dergelijke gevallen met Nonnen in of buiten het Klooster, met volkomene herstelling van alle eer, waardigheid en inkomsten, vóór zoo veel. Volkomene vergeeving aan eene Non, welke meermaalen, binnen of buiten haar Klooster op bijslaapen betrapt is, met volkomene herstelling van derzelver eer en waardigheid; ook met de vrijheid, dat zij Abtdis kan worden, vóór zoo veel, enz." Ik voeg hier aangaande dit boekjen nog bij: dat, behalven de drie door den kundigen Zimmermann opgegeevene uitgaven van hetzelve, benevens de uitgaaf te 's Hertogenbosch 1664. en die van P. O. Josselin 1744. 'er nog twee uitgaven, zoo als mij bij nader onderzoek gebleeken is, van die Taxae zijn; naamlijk: te Keulen 1523. en te Venetiën 1584. – Ik denk mijnen Lezeren geenen ondienst te doen, met 'er dit volgende nog bij te voegen. – Men wil, dat de Taxae Cancellarie een voord brengsel zoude weezen van Paus Joännes XXII, het geen vervolgends op last van Paus Leo X te Rome 1514. in het licht is verscheenen. In het vervolg begon men zich, en te recht, over hetzelve te schaamen, en men zocht hetzelve op allerlij wijzen te verdonkeren; het wierd even daaröm op het Concilie van Trente onder de verboodene Boeken, en wel van den eersten rang, geplaatst, gelijk men zien kan uit het Register der verboodene Boeken (Index librorum prohibitorum) van gemeld Concilie, welke Index op bevel van Koning Philips III en den Hertog van [ 184 ]Alba te Luik 1570. is gedrukt. Men heeft echter, hoe sterk men gepoogd heeft, om dit wangedrocht te smooren, nimmer zijn oogmerk kunnen bereiken. – De 's Hertogenbossche uitgaaf van 1664. is van woord tot woord gedrukt naar het Exemplaar van Leo X te Rome 1514. uitgegeeven, en ook zeer naauwkeurig vergeleeken met den Parijschen Druk van 1520.]
"Bladz: 18. Eene zekere Jufvrouw. Dit geval was hier bij de Protestanten geheel onbekend." [In eenen post-scriptum voegt 'er de zeer geëerde Schrijver bij:] "Na het schrijven van deezen brief vernam ik: Het geval van die Jufvrouw is bij eenige Protestanten bekend."
"Bladz: 23. Izabel. Hier is maar één Predikant geweest, naamlijk C. de Wit, die 1733., voor zesden Predikant in de Stad beroepen is."
"Bladz: 26. Lodewijk de XIV. Dit word door anderen verhaald van den tooren te Vucht, maar uit van Heurn III: 199. zou men voor uw berigt besluiten."
[Den Zender deezer zeer gepaste en juiste Aanmerkingen zij hier openlijk mijn hartlijken dank toegewijd, doch tevens verzeld van dien wensch, dat zijn E. mij verder met zijne geëerde brief, wisseling gelieve te verëeren.
Laat mij ook het geen andere tot Verbetering hebben bijgedraagen, hier bijvoegen, en ook eenige zaaken, die den Reiziger niet heeft opgemerkt, [ 185 ]of die, nadat hij zijne tweede Reize in de Majorij ten einde had gebragt, en weder naar de plaats zijner wooning was te rug gekeerd, aldaar zijn voorgevallen, en hem door verscheidene, en deele met naam aan hem bekende, ten deele hem geheel onbekende Persoonen zijn toegezonden, hier aantekenen!
Dezelfde geëerde Zender heeft mij ook iets aangaande Strijp, het geen echter door eene andere hand vervaardigd is, toegezonden. Ik wil hier het hoofdzaaklijke mededeelen:] "Bladz. 45, uwer Reize vind ik Zeelst. Dit geval is niet te Zeelst maar te Strijp gebeurd. De Roomschen hadden aldaar twee Kerken, doch zij wilden ook die der Hervormden inneemen; dit is ook geschied, maar men kon niet overéénkomen, om de Geuzen-kerk met allerlij Heiligen enz. op te pronken. De eene partij wilde zijnen Poppenkraam behouden, de andere dien in het Kerkgebouw der Hervormden overbrengen; de laatste gebruikte geweld, brak op den 8 Junij 1798. de glazen uit de vengsters der ééne Roomsche Kerk, maakte toen de deur open; scheurde alles los, en sleepte alle poppen, prullen en rariteiten naar de groote Kerk, schoon op dat oogenblik nog in het bezit der Hervormden. Hieröver heeft de onderliggende Partij zich gewend aan het Gerechts-hof te 's Bosch, en de andere aangeklaagd van Kerkroof; doch gemelde zaak hangt nog voor dat Hof." [Denklijk is hier bij het afschrijven door overhaasting Zeelst voor Strijp [ 186 ]geschreeven. – Het zij zoo 't wil. – Ik bedank intusschen den Zender voor zijne Aanmerking; en de Lezer kan 'er uit zien, dat ook anderen gemeld geval bevestigen.
Ik heb, door eene tweede hand, ook deeze juiste aanmerking ontvangen:] Gij beschouwt St. Jan den Dooper als den Beschermheiligen der groote Kerk te 's Bosch, dit is verkeerd, deeze Kerk is aan St. Jan den Euängelist toegewijd." [Men leeze dan Bladz: 10. en 23. Euängelist in plaats van Dooper, want ook de St. Jans-poort was outijds aan Joä{{sc|nnes} den Euängelist toegewijd, gelijk mij bij nader onderzoek gebleeken is."
De Reiziger heeft ook eenige Bijdragen omtrent Osch ontvangen, en 'er dat gebruik van gemaakt, dat hij noodig oordeelde. Ik had, bij mijn verblijf te Osch, reeds veel doch niet alles aangetekend, zelfs veele zaaken, die de geëerde Opsteller dier Bijdragen ook opgeeft. Min belangrijke zaaken heb ik niet (de mij geheel onbekende Zender neeme mij dit niet kwalijk!) willen aanstippen. Ik heb, wijl de brief over Osch nog niet afgedrukt was, 'er eenige verbeteringen uit gemelde Bijdragen ingelascht, en dezelve tusschen twee haakjens geplaatst, opdat dus ieder kan [ 187 ]zien, wat anderen mij gunstig ter hand gesteld hebben; Zoo heb ik ook gehandeld met het Verhaal aangaande het geweezen Klooster te Rosmalen, het geen ik bijna woordenlijk uit dezelve heb overgenomen. – Ik heb ook van dezelfde hand nog het volgende, het geen ik van woord tot woord, met tusschenïnvoeging van eenige weinige Aanmerkingen, (de Schrijver en Zender houde mij dezelve ten goede) hier bij plaatze.]
Iets over het Charakter der Majorijsche
Bewooners in het algemeen.
De Majorijënaar over het algemeen redeneert noch onderzoekt niet, hiervoor laat hij zijnen Priester zorgen, waaröm dan ook de meesten onder hen, vooräl op die Plaatzen, welke niet aan de passage liggen, of door hunne afgelegenheid weinig gemeenschap met de Steden hebben, niet anders dan werktuiglijke en als bij instinct handelende wezens zijn; menschen, die schier niets van de menschlijkheid bezitten, dan de uitwendige gedaante: ja! men mag met recht een' Majorijschen Boer of Weever een Uurwerk noemen, dat alleen door den Priester opgewonden word. Ik heb onder de Boeren in de Majorij schepsels gevonden, die zóó verschriklijk dom en onweetend waren, dat ik er over verbaasd stond, zoodanig, dat zij mij de eenvouwigste vraagen, die men elders aan Kinderen, die pas beginnen [ 188 ]te spreeken, voorhoud, niet beäntwoorden konden; zelfs weeten zij (hoe dweepächtig en bijgeloovig anderzints) bijna niets van dat geen waaruit hun zoogenoemde Godsdienst bestaat, dan dat zij op gezette tijden ter Misse moeten gaan, hunne Kinderen moeten laaten doopen, nu en dan vasten en zich van Vleesch onthouden, hunne Pater-nosters prevelen enz. Vraag hen buiten dat, wie St. Petrus, St. Paullus waren? wat de zoogenoemde Quatertemper-dagen, Paschen en Pinksteren betekenen, en: Ik weet het niet! zal het antwoord zijn.
Van den Landbouw of andere zijner bezigheden en middelen van bestaan, moet een Majorijsche Boer meer weeten, zou men denken, doch men bedriegt zich. Tusschen den Os, die in de Majorij den Ploeg trekt, en den Boer, die 'er achter gaat, en zoo te samen al kruipende voordsleuren, is, wat hunne kundigheden in den Landbouw betreft, slechts zeer weinig onder scheid. Ieder een, die in de Majorij verkeerd heeft, zij hierömtrent mijn getuige. – Gewoonte en dwang door behoefte zijn de eenigste drijfveëren, die hem werkzaam doen zijn. Vraag slechts zoo eenen loomen ongevoeligen Ossendrijver: waaröm hij zijn Land zóó, en niet op eene andere wijze, behandeld? Waaröm hij het met deeze en niet met eene andere soort van bemesting tracht vruchtbaar te maaken? en hij zal U, in zijne lompe en bijna onverstaanbaare taal, trachten te beduiden, dat hij het oud gebruik volgt, en 'er voor het overige niet van weet of [ 189 ]wil weeten. Zeg hem, en staaf uw gezegde met ontegenzeglijke bewijzen, dat die behandeling voor zeer veel verbetering vatbaar is; dat hij door schraal zand in zijnen Stal te brengen, en met de mest te vermengen, de hoeveelheid wel vermeert, maar de hoedanigheid aanmerklijk vermindert; dat door dit zand op zijne Landerijën te brengen, dezelve daardoor aanhoudend verhoogd worden, zoodanig dat hij eindelijk weder genoodzaakt is, om die laager te maaken; dat hij alzoo, zoo als in meer andere dingen, noodloozen arbeid doet; zeg hem dit alles! en zoo hij toevallig van het gros zijner Landgenooten verschilt door een weinig meer drift of gevoel te bezitten, zal hij gemelijk worden, en U met blijken van misnoegen en verächting aanzien, misschien nog wel eens een schamper woord spreeken; doch anders zal hij zich ongevoelig, en zonder zijn gezigt te veränderen, omdraaiën, tegen zijnen Os Jeu zeggen, en weder heên kruipen, zonder zelfs meer naar U om te zien.
Uit noodzaaklijkheid, of iets meer dan ongevoeligheid, of omdat het zoo het gebruik is, getrouwd zijnde (want voor eigenlijke liefde en vriendschap is zijne ruwe ziel omvatbaar), en Kinderen verwekkende, brengt hij die (de lessen van het domste Bijgeloof uitgezonderd) eveneens op als zijne Kuikens en Kalveren [de opvoeding word in de Majorij, vooräl onder de Boeren, zeer verzuimd. Een weinig leezen en schrijven is alles, wat zij den Kinderen laaten leeren. Veelen zelfs verzuimen nog dit weinige]; en het [ 190 ]voornaam oogmerk is: om 'er, zoo spoedig doenlijk, voordeel van te trekken. – Voor het overige stoort men 'er zich weinig aan.
Wanneer zulke Ouderen niet te breed den kost kunnen verdienen, en wat veel kleine Kinderen hebben, zijn zij eerer vrolijk dan bedroefd, wanmeer 'er één of meer sterven; dit is vooräl toe te schrijven aan de bijgeloovige en tot onächtzaamheid en zorgenloosheid aanleiding geevende stelling onder hen: "dat de jonge Kinderen, wanneer die, slechts gedoopt zijnde, komen te overlijden, regelregt naar den Hemel gaan." – Men wenscht dan ook den Ouderen en Nabestaanden geluk met hun Engeltjen in den Hemel. Hier ziet men al weder den schadelijken invloed van de Roomsche Religie op de Maatschappij; want immers verzwakt deeze stelling de banden der natuur, en geeft veeltijds aanleiding, zo al niet tot Kindermoord, ten minsten tot vergaande zorgenloosheid en onöplettendheid omtrent dezelve. [Ik vermeet mij niet, om de wettig- of onwettigheid deezer stelling te beöordeelen.]
Zoo ongevoelig nu de Ouders omtrent de Kinderen zijn, even zoo onverschillig zijn deeze weder op hunne beurt omtrent de Ouderen. Eenige jaaren geleeden heb ik hiervan een voorbeeld gezien, dat mij niet alleen met verwondering, maar ook met de uiterste veröntwaardiging vervulde: Eene Vrouw van ruim zeventig jaaren, bij haaren getrouwden Zoon inwoomende, sukkelde aan eene benaauwde en pijnlijke Kwaal; zoo dat ik, voorbij het Huis komende, door het [ 191 ]roepen en kermen, dat ik daarïn hoorde, bewoogen wierd, om 'er in te treeden. Ik vond dan dit deerniswaardig schepsel op een vuil en afschuwlijk Bed liggen, zonder dat de Huisgenooten zich veel om haar scheenen te bekommeren. Men zeide mij: dat die Vrouw reeds eenigen tijd zoo gelegen had, en dat men 'er al wat Vliermelk en dergelijke voor gekookt had; maar dat het niet beterde, en dat men nu niet meer wist, wat 'er aan te doen. – Ik vraagde hen, of zij er met geenen Doctor of Chirurgijn over gesproken hadden, en bekwam, tot mijne groote verbaazing, ten antwoord: dat de Doctor daar eenige uuren van daan woonde; dat het veel geld koste, als men dien liet komen; en dat zijne Moeder (het was de Zoon zelf, die mij dat zeide) oud zijnde, en zonder hoop op beterschap, het niet raadzaam ware, dat men die onkosten maakte. Ondertusschen liet het zich uiterlijk aanzien, en ik wierd naderhand ook onderrigt, dat die Boer nog al redenlijk wel bemiddeld was. Ook stond er een Crucifix, een paar gewijde Kaarsen en een flesch met Wijwater en gewijde Palm; 'er hingen ook verscheidene beeldtenissen van Heiligen aan den Wand, ten blijke, dat de Boer en zijn Huisgezin getrouwe Katholijke Christenen waren.
Dergelijke voorbeelden van vergaande liefdeloosheid zijn in deeze verwaarloosde Landstreek zeer algemeen, [Ik geloof, zoo ver ik uit alles, dat ik op mijne Reize heb waargenomen, kan oordeelen, dat de geëerde Zender deezer [ 192 ]Charakterschets, maar al te veel waarheid spreekt.] en men kan met waarheid van de meeste bewooneren der Majorij zeggen: dat ongevoeligheid en liefdeloosheid onder hunne voornaame gebreken behooren. Zelden worden zij, door bermhartigheid of menschlievendheid, tot het verrigten eener goede daad, of het doen eener mildaadige handreiking opgewekt; en zo zij al eens aan eenen Bedelaar of armen Reiziger een stuk brood geeven, of in hunne Schuur laaten slaapen, is zulks alleen uit vrees, of deeze zijn huis in brand mogt steeken of hem besteelen, [zijn 'er ook geene onder de Roomsche Majorijënaars, die iets geeven, om daardoor den Hemel, gelijk zij denken, te verdienen?] of zijne Kinderen of zijn Vee betoveren [dat gezegde is waarheid]; want aan toverij of hekserij, zoo als men het noemt, gelooven zij stellig, en 'er gaan van tijd tot tijd verscheidene Boeren, uit de Majorij, wier Stal of andere zaaken betoverd zouden zijn, maar de Nonnen van Uden in het Land van Ravenstein, om Reliquiën te haalen en gebeden te laaten doen tegen de toverij, want die Nonnen, verstaan dat kunstjen (zoo men meent) in den grond.
Geen wonder, dat het Majorijsche Volk zoo dom en ongeschikt is, als men in aanmerking neemt, dat het grootste deel, zoo als ik reeds gezegd heb, in den volstrektsten zin werktuiglijk geregeerd word door Geestlijken, die meestäl zelve dom en onweetend zijn, en wier belang ook medebrengt, om het Volk in de diepste onkunde te laaten; ruim anderhalf honderd van [ 193 ]deeze voor de Maatschappij zoo schadelijke Wezens, (waarönder omtrent één zesde Monniken van allerlij koleuren, die zeker de allerschadelijkste zijn) bekleeden in de Majorij de Posten van zoogenoemde Pastooren en Kapellaanen. Ik noem hen in het algemeen schadelijk, want zo 'er alleenige weinige redenlijke menschenvrienden onder hen gevonden worden, zal hun getal zeer gering zijn, [echter zijn 'er zeker eenige braaven onder, welke minder bijgeloovig en meer verdraagzaam dan andere onder hunne Ambtgenooten handelen, doch ik geloof ook, dat zij het kleinst getal uitmaaken.]
Het zoogenoemd Patriotismus der Majorijënaars, dat, in het begin deezer Omwenteling, nog al vrij wat gerucht gemaakt heeft, bestond in niets anders dan dweepzucht en onredenlijk eigenbelang; men verbeelde zich toen eene agtste, in zich zelve Souveraine, Provincie, waarïn der Roomsche Religie de vrijë teugel zou gevierd worden, te zullen uitmaaken; men vertrouwde op de afschaffing der Tienden, Tollen, enz. Dit alles niet genoegzaam aan de verwachting beäntwoordende, is de Majorijënaar misnoegd en zijn ellendige domme revolutie-geest uitgedoofd. [Ik geloof, dat de Schrijver hier zeer juist den Spijker op den kop getroffen heeft].
Deeze Anti-republikeinsche geest heerscht bijzonder in die Plaatzen, alwaar Brabandsche Monniken of Klooster-Geestlijken de menigte bestuuren (en zoodanige Plaatzen zijn 'er in de Majorij veel). Deeze Monniken door de Franschen uit [ 194 ]hunne Kloosters of Abtdijën verjaagd, en hunne goederen verbeurd verklaard zijnde, ademen niets anders dan haat en vloek tegen de Franschen, hunne Bondgenooten, en derzelver Staatkundige beginsels. Ieder, die slechts een weinig met den onbepaalden invloed van die zoogenoemde Herders op hunne kudde bekend is, beseft ligtlijk, dat die zelfde geest, die hen bezielt, zonder moeite in hunne Leeken overgaat, en alzoo een groot aantal dier menschen verpest, voor de Maatschappij onbruikbaar ja! schadelijk gemaakt worden. – De Keizer wederöm meester in Braband, en daardoor, het koste ook wat het kost, de Kloosters en Abtdijën hersteld te zien, is de eenige wensch dier Dweepers en Huichelaars; en men houde zich verzekerd, dat, konden zij deeze Republiek tot dien prijs verraaden en verkoopen, zij daarömtrent geen oogenblik aarselen zouden; moord, roof en verwoesting, noch geene gruwelen hoe ook genoemd, zouden hen dan afschrikken; men herinnere zich slechts den laatsten opstand tegen Keizer Joseph II, toen de Geestlijken eene geheele Armée op de been bragten.
[Ik vertrouw, voor zoo ver mij de denkwijze der Roomsche Majorijënaars bekend is, dat de geëerde Zender mij de echte waarheid heeft opgegeeven; is 'er iets in het bovenstaande, dat sommigen wat sterk schijnt uitgedrukt te zijn, men schrijve zulks toe aan den Zender en niet aan den Reiziger, wijl de laatste woordenlijk het bovenstaande ontvangen heeft. — [ 195 ]
Ik heb eenen brief ontvangen, getekend B. V. H., waarin het volgend waar geval (ik zeg waar geval, om dat andere, welker Brieven ik ontvangen heb, ook van hetzelve melding maaken, en het dus aan meer menschen bekend is) hoofdzaaklijk verhaald word.]
Den 18 Febr. 1800. is te Bokstel overleeden Mevrouw Lawick, gebooren Freule van Rede. Voor haar sterven verzocht zij den Predikant van Vucht, om haar eene behoorlijke begraaving, evenveel waar haar Lijk ten grave gebragt wierd, te bezorgen. Die Predikant overweegende, dat de Kerk te Bokstel reeds aan de Roomschen had moeten overgegeeven worden, begreep ligtlijk, dat een verzoek aan de Dorps-regeering aldaar vruchtenloos zijn, of misschien ongenoegen en oproer verwekken zoude, als hij vraagde, om Mevrouw Lawick in de Bokstelsche Kerk te moogen begraaven, en besloot dus het Lijk naar Vucht over te brengen, en het aldaar in de Gereformeerde Kerk bij te zetten, wijl die Kerk nog aan de Gereformeerden behoorde, zonder dat daar omtrent iets was beslischt. Het graf en alles in gereedheid zijnde, wilde de Predikant het Lijk ter begraaving verzellen, toen de Gerechtsbode aan het huis van den Predikant kwam, zeggende: "Van de Regenten te zijn gezonden, om te vraagen: of zijn Eerw: recht had, om in de Kerk een Lijk te begraaven, en of dat graf zijn eigendom was?" – waaröp de [ 196 ]Predikant antwoorde: "Dat hij wel deeglijk meende daar recht op te hebben, nadien de Kerk nog aan de Hervormden toebehoorde." – Dit door den Gerechtsbode der Regeering aangekondigd zijnde, bragt hij den Predikant het antwoord te rug, dat de President gezegd had: Laat hij het dan eens bezien! – Hieröp zond de Predikant den Bode andermaal aan de Regenten, om uit zijnen naam te vraagen: "Of zij hem de begraving van het Lijk volstrekt verbooden? zo ja! dat zij dan zulks in geschrift zouden verklaaren." – De Bode te rug komende bragt ten antwoord: Dat Regenten ja volstrekt verbooden, de begraaving te doen. Hieröp besloot de Predikant, om alle verdere moeilijkheden te voorkomen, om met de begraaving dien avond niet voord te gaan, te meer, wijl men onder het Volk mompelde, om de begraaving met geweld te beletten, en zo men zich verstoute, om het evenwel te doen, het Lijk dan wel eens voor des Predikants deur konde staan. – Men zegt: dat de Dorps-dienaar en een Schepen tusschen de Kerk en de Predikants Wooning wandelden, als ook vier Persoonen met Geweeren gewapend. – Denzelfden avond begaf zich de Predikant naar de Regenten, welke hem onder andere zeiden: "Dat zij Schepenen wenschten, dat die zaak niet was voorgevallen, nadien 'er zulke groote beweeging over in het Dorp ontstaan was; dat wanneer zij het al zouden willen toestemmen, de Inwooners 'er zich tegen zouden verzetten. – Ja!" zeide de [ 197 ]Drost voorheên Meester Schoenmaaker, "indien Gij de begraaving al eens gedaan had, konde het ligtlijk gebeuren: dat Gij binnen weinige dagen het Lijk voor uwe deur zoudt vinden staan." – Waaröp geäntwoord wierd: "Dat, zo de Regenten de toestemming wilden geeven, men het eens afwachten zoude, want dat zulk eene daad zeer groote gevolgen zoude kunnen hebben." – Maar wie zou het gedaan hebben? Wralagde de Drost – de Dominé hervattede hieröp: "Dat hij met toestemming der Regenten het daaröp waagen zoude." – Maar de President zeide: "Dat kan niet weezen! het graf moet weder toegemaakt worden." – Waaröp de Predikant antwoorde: "dat dat goed was, maar dat hij dacht het open te laaten, tot hij over het geval, in 's Bosch, had raad gepleegd." Hieröp zeide de President: "Het graf moet morgen voor den middag toegemaakt zijn; wij zullen 'er iemand bij zetten, om te zien dat het geschied." – De Predikant gaf ten antwoord: "Het zal geschieden. – Ik zal order geeven aan den Metselaar, en dan kunt Gij 'er bij zetten, zoo veelen Gij wilt." – – De Predikant heen gaande, ontmoeteden hem drie jonge Knaapen, welke al spottende zeiden: wij zullen ze wel begraaven! – Hij verzocht en verkreeg daaröp van den Hoogschout te 's Bosch verlof, om het Lijk aldaar in de St. Jans-kerk te begraaven, gelijk ook geschied is. – Men zegt: dat de Predikant van de Schepenen weggegaan zijnde, verscheidene Menschen in de Kamer [ 198 ]zijn ingedrongen, om te verneemen, of het verlof ter begraving was gegeeven; zij waren zeer ten vrede, dat het niet ware ingewilligd, betuigende: dat, zo het anders ware uitgevallen, zij getoond zouden hebben, dat zij niet te vergeefsch gewapend waren. – [Wat dunkt U, Lezer! van dit geval? – Hebt Gij wel gedacht, dat men zoo onrechtvaardig, zoo onbillijk onder de Roomschen in de Majorij kon handelen? Wat zal ik 'er van zeggen? – Zwijgen? – – ô Ja! Oordeel 'er zelfs over! – Nog heb ik van de zelfde hand dit volgende ontvangen.]
Daar ook [naamlijk te St. Oedenrode. – Ik geef maar alleen hier woordenlijk een gedeelte uit de letteren van den mij onbekenden, doch geächten Zender, om dat ik reeds, voor ik deezen brief ontvong, het voornaamste van Oedenrode bij mijn verblijf aldaar had opgetekend, en ik, het geen ik aangaande dit Dorp (het geen hoofdzaaklijk, met het geen mij de onbekende Schrijver aangaande die plaats toegezonden heeft, overéénstemt.) in mijne tweede Reize had aangestipt, reeds aan den Uitgeever had ter hand gesteld] hebben de Roomschen de Kerken geëischt, doch met alle bedaardheid, zonder eenige wanörde te pleegen; want een weinig geraas van eenige Kinderen, die naderhand genoegzaam in teugel zijn gehouden, kan men niet rekenen; men mag hier den Roomschgezinden den behoorlijken lof niet weigeren. – – – – De groote meerderheid der Roomschen wil de St. Oda-kerk, hoewel zeer ongeschikt voor hunne menigte, om dat dezelve [ 199 ]in het midden van het Dorp gelegen is, en ook om dat men gelooft, dat de Stichteres St. Oda, op eenen heuvel, achter die Kerk begraaven ligt; zoo dat zij 'er denklijk eene meerdere heiligheid aan toe schrijven. Zij gaan ook op dien heuvel zeer dikwijls hunne devotie openlijk verrichten, hoe zeer dit door de Decreeten en de Constitutie verbooden is. – Ik moet hier bijvoegen: dat ik eenige jaaren geleeden te Keulen zijnde in de Kerk, alwaar de beeneren van [St. Ursula en van] de elf duizend Maagden bewaard wierden, mij bericht wierd, dat 'er die van St. Oda ook onder waren; waar de echte zijn, moogen zij onderling uitmaaken, ik geloof – op geene der twee Plaatzen!
[Dezelfde opmerkzaame Onbekende heeft mij ook het volgende van woord tot woord medegedeeld:] Met de Kerken [in de Majorij] is het in het algemeen dus gelegen. – De Nuntius van den Paus heeft eene order aan de Vicarii gezonden, welke inhoud: "dat overäl, waar de Gereformeerde Kerken in handen der Roomschen zijn, en 'er reeds wezenlijke Dienst in gedaan word, dat zal blijven voordduuren, tot dat 'er een Paus zal gekoozen zijn, wiens uitspraak men daaröver moet afwachten, maar dat alle anderen, waar in nog geen Dienst gedaan is, moeten blijven in statu quo, en 'er ook geen Dienst in mag gedaan worden, hoewel de Gereformeerden die hebben overgegeeven." Zij zijn hier over zeer onvergenoegd. – Ik voor mij geloof, dat de knoop hier zit, [ 200 ]naamlijk: dat de Decreeten der Wetgeevende Vergadering zeggen, dat het eigendom der graven blijft, en het recht, om in die graven te blijven begraaven; dus moet bij iedere begraving van een Kettersch Lijk de Kerk ontheiligd worden, en die 'er in zijn niet moogende worden uitgeruimd, kunnen zij 'er den Dienst niet in verrichten, volgends de Leer van hunne eigene Kerk. – – [Hoeveel valt hier niet bij aan te merken – ! Hoe veel stof tot overdenking kan uit deeze woorden voor elken belijder van den Protestantschen Godsdienst worden opgezameld! – Zou men hier niet moogen vraagen: Wat kunnen Wetten gelden, als de bekrachtiging afhangt van het Opperhoofd eener Kerk? – Is een Godsdienst voor- of nadeelig voor eenen Staat, wanneer een ander, die geene betrekking altoos op zulk of zulk een Land heeft, de Wetten aan de belijders van zulk eenen Godsdienst voorschrijft, en men die Wetten blindlings gehoorzaamt? – Wat is 'er te wachten voor andere Godsdiensten, wanneer één Godsdienst, die volgends zijne aangenoomene Leerstellingen anderen verdoemt en verkettert, de bovenhand tracht te krijgen, en wanneer 'er geen paal en perk gesteld word, dat de magt van zulk eenen Godsdienst in toom gehouden word?? Moet aan het Opperhoofd van eene Kerk de magt gelaaten worden, om maar, waar het wil, onbepaald over de consciëntiën van anderen te heerschen? Moet de opvolging of nietopvolging van Wetten afhangen van iemand, die 'er niets mede te maaken heeft? Zullen, op het [ 201 ]gezag van zulk een Hoofd, de Protestanten hunne Kerken behouden of verliezen? – – Ik zou meer kunnen vraagen, doch wie zal mij antwoorden? derhalven geene enkele vraag meer over dit stuk.
Dezelfde Zender heeft mij in eenen tweeden brief nog het volgende toegeschikt:]
Nu 'er weder een nieuw Hoofd aan de Roomsche Hiërarchié [Gregorius Chiaramonti, onder den naam van Paus Pius VII.] verscheenen is, zal men eerlang zien, wat order Het wegens de Kerken geeven zal; maar – zullen de Decretaalen der Pauzen en der Conciliën gelden, dan kunnen of moogen zij [de Roomschen] 'er geen gebruik van maaken; ten zij alle de beeneren der daarin rustende Ketteren worden weggedaan, en de Kerk door een' Bisschop weder worde ingewijd, en dan zorg gedraagen, dat 'er geene Kettersche Lijken in begraaven worden, welk recht het Wetgeevend Ligchaam aan de eigenaars der graven blijft garandeeren. Zoo lang dus een Ketter eigenaar van een graf is en blijft, blijft ook de Kerk onrein, en is tot den Roomschen Kerkdienst onbekwaam. [Met nieuwsgierigheid zie ik de uitspraak van Pius Septimus, aangaande dit stuk, ten gemoete, zij zal zeker volgen, doch zoo lang dit niet gebeurd is, zeg ik: Exitus rei hoc indicabit, of in het Hollandsch: De tijd zal het leren! [ 202 ]Aan vier andere Zenders ben ik het volgende, het geen ik bij mijne Reize in de Majorij niet vernomen had, of na mijn verblijf in dezelve aldaar is voorgevallen, verschuldigd. Ik zal het zelve alleen maar kortlijk aanstippen; ieder kan 'er uit zien, dat ik nog lang alles niet heb opgezameld, en derhalven dat ik het Charakter, den Godsdienst-haat, en de Vervolgzucht der Roomsche Majorijënaars nog met al die zwarte verwen niet getekend heb, zoo als dezelve verdienden.)
Te Oorschot heeft men het eigendom der Gereformeerde Diäkonie geëischt, om dezelve met de Dorps – armen-kas te verëenigen.
Te Zoerendonk overleed een Hervormde, vier Kinderen nalaatende; de Diäkonie had niet genoeg, zelfs om maar één Kind te onderhouden, men verzocht onderstand bij de Regeering uit de Algemeene Armen-kas, die zoo wel aan Hervormden als Roomschen behoort, doch deeze weigerde zulks. Dit zit nog zóó. – Andere Diäkonieën springen nu bij, om die arme ongelukkige Weezen niet van honger te laaten omkomen.
Te Leende hielden de Jongens onder den Godsdienst altijd een zeer groot leven in de Kerk. – Sommige banken wierden vernield. – Een enkel boos mensch brak in de Kerk, verscheurde den Bijbel op den Predikstoel, en smeet hem op den grond; [ 203 ]grond; dit alles en dergelijke baldaadigheden geschiedden zonder gevolg zoo lang, tot dat, de Kerk door de Roomschen genaast zijnde, de Hervormden in eene Kamer bij den Schoolmeester hunnen Godsdienst verrichteden, en nu rust genieten.
Te Heeze heeft men den ouden braaven Schoolmeester aan de Kapel (te Heeze zijn twee Schoolmeesters), zonder eenig recht of reden, afgezet. Denklijk is zijne eenige misdaad, dat hij een Hervormde is; want alle beschuldigingen, tegen hem ingebragt, heeft hij ten vollen wederlegd. – In 1795. den 3 Februarij, wierd alhier de Kapel der Hervormden geplunderd; veele banken en eene tafel in stukken gebroken; de Zitkussens (twee uitgezonderd) aan flarden gesneeden en geplukt; twee Arm-zakjens vernield enz. de Boeken ontkwamen het gevaar, wijl zij opgeslooten waren. Braave Roomschen verklaarden hunne afkeuring, anderen integendeel bewimpelden het. – In de groote Kerk wierd nu en dan wat weg gebroken en geschonden; den Lezenaar van den Voorleezer heeft men verbroken; in den Predikstoel zijn gevoeg gedaan, als ook in het portaal van de Kerk. – Deeze Kerk staat thands altijd open, dewijl 'er zich niemand meer mede bemoeit, ten schande van iederen redenlijke Voorbijganger, die de moeite neemt, om deeze geschondene Kerk te beschouwen.
De Kerk der Hervormden te Helmond is thands in het bezit der Roomschen. De eersten [ 204 ]verrichten nu hunnen Godsdienst in eene Kamer aan het huis van hunnen Leeräar.
Ook te Deurne hebben de Hervormden hunne Kerk aan de Roomschen moeten afstaan, en 'er niets uit moogen weg neemen, dan het geen tot viering van het H. Avondmaal gebruikt wierd. Zij houden nu hunne Godsdienstöeffening op eene Gaanderij van het groot Kasteel, welke de Vrouw van Deurne hiertoe edelmoedig vergund heeft. [Het ware te wenschen, dat alle Eigenaars van Kasteelen of andere ruime Gebouwen in de Majorij, (zoo veele 'er ten minsten aan Protestantsche Bezitters toebehooren) dit loflijk voorbeeld deezer edelmoedige Vrouwe, welker naam in de harten van alle, vooral Majorijsche, Protestanten te recht moet verééuwigd worden, maar volgden, en zich door geene vrees noch dreigementen, die hun misschien zouden gedaan worden, hiervan lieten afschrikken, om ten minsten, zoo lang mooglijk, eenen redelijkeren en menschlievender Godsdienst dan die der Roomschen in de Majorij in stand te houden. – Mogt deeze wensch vervuld worden!! – ]. Ook moet de Predikant op deeze plaats uit zijne Pastorie, en in dezelve zullen nu de verdreevene Nonnen uit het Klooster Keizersbosch, gelegen in het Graafschap Hoorn in Opper-Gelderland, hunne wooning neemen. Dit alles, zegt men, is geschied op het aanhitzen van den Roomschen Priester, [men kan deezen Snaak naauwkeuriger uit mijne Reizen leeren kennen]; hij is de eenigste Priester in de Majorij, [ 205 ]die zich (ten minsten tot nog toe) kan beroemen; dat hij eenen Geuzen Dominé uit zijn huis verjaagd heeft.
[Door eene tweede hand wierd mij Ook het volgende toegezonden:] Te Geldorp, waar thands geen Predikant is, heeft de Hervormde Gemeente de Kerk aan de Roomschen gratis afgestaan, zonder betaaling te willen hebben. De Roomschen zijn zoo edelmoedig geweest van de Kerk (zij hebben zelf eene uitmuntende schoone nieuwe Kerk) ten gebruike der Gereformeerden te laaten tot zij het willen opzeggen. Dan – men heeft de glazen genoegzaam geheel en al ingeslagen door steenen 'er door te gooiën, en zulks doet men meestäl geduurende den Godsdienst, van het begin van denzelven tot het eind toe. Dit ziet men, dult men en verdraagt het; zoo dat 'er niets overschiet, dan zoo zuchtende den Godsdienst te verrigten. De beste Eertitel, dien men den Gereformeerden toeschreeuwt en den nabuurigen Leeräaren, die daar den Predikdienst vervullen, dikwijls tot aan de Kerkdeur toeroept, is: Bliksemsche Geus! en andere bitterheden meer! – Zie! – zoo handhaaft men de gelijke Vrijheid en openbaare Veiligheid.
De Hervormde Gemeente te Nunen enz. heeft de Kerk te Gerwen, de Kerk te Nunen en de Kapel te Op-wetten (een gehucht van Nunen) bij verdrag aan de Roomschen moeten afstaan; [ 206 ]ook de Predikants-wooning te Nunen, die zij echter nog aan den Predikant verhuurd hebben voor den tijd van vier jaaren, of dan niet opzeggende, agt jaaren. Dan te Neder-wetten, onder even gemelde Hervormde Gemeente, hebben de Roomschen den Gereformeerden de Kerk ontnomen zonder eenige aanspraak of verdrag deswegens te doen of aan te bieden. De Roomschen hebben hier nu zeven Kerken en de Hervormden geen ééne. Zijn dit gelijke Voorrechten en gelijke Bescherming?
[Even dezelfde Schrijver melde mij ook de volgende Anekdote:] Een zeker Inwoomer te Bakel had bloedschande met zijne eigene Zuster gepleegd. Hij beleed zulks in de Biegt en bad om de Absolutie. De Biegtvader weigerde die, zeggende, dat noch hij, noch Bisschop, of Eerstbisschop zelfs geen Cardinaal die konde geeven, alzoo dezelve alleen in de magt van den Paus was, bij wien hij zich dus moest vervoegen. Hij begeeft zich daaröp naar Rome, doet zich daar als eenen Poenitent of Boetling aanmelden en krijgt gehoor. Gevraagd: "van waar hij kwam?" antwoorde hij: "van Bakel!" Gevraagd "waar dit gelegen was"? was het antwoord: "In de Majorij van 's Bosch, op het einde van de waereld; in een Land, waar men brand zijne aarde; eet de Paarden; daar men door de Schoorsteen in huis treed; de Man bij de Dienstmaagd slaapt en de Knecht bij deszelfs Vrouw." Zijne Heiligheid op dit antwoord [ 207 ]verbaast, zeide: Maledicita Bakel[1], en vraagde wijders: "Of 'er in dat Land ook Christenen waren, en of hij zelf een Christen was?" zulks met ja! beäntwoord zijnde, was de verdere vraag: "Of men aldaar eene Godheid geloofde?" het antwoord was eensgelijks: ja! Eindelijk deed de Paus de vraag: "hoeveele Goden 'er waren?" en de Bakelsche Boetling antwoorde: "Vier! naamlijk: De Vader, de Zoon, de H. Geest en zijne Heiligheid, onze Heere God de Paus." De Paus, opgetogen over deeze verhevene geleerdheid en diepe kunde, riep juichend uit: Benedicta Bakel![2] en gaf den Poenitent, op die luisterrijke Belijdenis, de Absolutie. Zie daar eene Anekdote! die ik in mijne kindsheid reeds meermaalen gehoord heb, doch voor welker echtheid ik niet kan instaan. – Zij levert een bewijs echter op van der Roomschen schoone Godgeleerdheid.
Ik heb U bijna vergeeten te melden, dat men te Nunen, bij de begraaving der dooden onder de Roomschen, de Lijkstaatsie bijwoont met Waschkaarssen in de hand, en die zoo openlijk langs de straat draagt tot ergernis der Protestanten, die zelfs moeten zien, dat dit, ja, waarlijk! ook geschied door Municipaliteits-Leden,
[Den geëerden Opsteller deezer Bijdrage en aartige Anekdote betuig ik openlijk mijnen hartgrondigen dank. Ik wensch, dat zijn E. mij verder met zijne briefwisseling verëere. [ 208 ]Ik moet hier ook den volgenden brief bijvoegen. – Ik geef hem woordenlijk, zoo als hij is, en ik twijfel niet, of hij zal nog wel, wegens zijnen bijzonderen inhoud en schrijfwijze, aan sommigen mijner Lezeren bevallen. Hij bevat eenen droom, en droomen, zegt het spreekwoord, is bedrog; derhalven wil ik denzelven ook niet anders dan als eenen droom beschouwd hebben.]
Burger Reiziger! of
Reizende Burger!
Wie Gij zijt, raakt Mij niet, en wie Ik ben, gaat U ook niet aan. – Gij reist wel, maar Gij droomt niet: Ik droom wel, maar Ik reis niet; Ik denk altijd: Oost, west! t'huis best! wij zijn derhalven verschillende wezens en echter niet verschillend. – Gij zijt een Reiziger en Ik een Droomer, beiden zijn wij evenwel menschen, en kunnen beiden wat vertellen. Nu..... daar Ik op komen wil is dit.... Ik heb uwe Reize door de Majorij in 1798 geleezen, misschien heb Ik U ook wel gezien, want in dat jaar zag Ik iemand met eenen Reiszak op den rug nevens mijn huis gaan, net zoo als Gij 'er uitzaagt, ten minsten volgends uwe Beschrijving. Nu..... dit doet ook niets af; daar Ik op komen wil is dit: Ik droom veel, en somtijds, al zeg Ik het zelf zoo maar regt uit, het is des al niet te min, zegt Cats, evenwel nogthands waar, droom Ik zeer [ 209 ]lief en aartig. Kijk hier eens, hoe Ik onlangs weêr gedroomd heb!
Ik droomde dan, dat ik in eene Herberg was, waar eenige Persoonen lustig zaten te eeten en te drinken; sommigen, die 'er voorbij gingen, keeken benaauwd naar die menschen, en scheenen bang voor hun te weezen, anderen morden in zich zelven, en anderen lagchten. Ik ging buiten de deur, om toch het verschillend gedrag dier Voorbijgangers te onderzoeken, en evenwel vergat ik dit, omdat ik van verre zeer hoorde huilen en snikken, zonder dat 'er zich iemand aan scheen te stooren. Ik begaf mij dan naar de plaats des gehuils. Ik vond daar eene Vrouw, die 'er net zoo uitzag even als Jufvrouw of Mevrouw Themis, alias de Gerechtigheid, de Patrones of Godin der Advocaaten, doch zij was niet geblinddoekt maar keek door haare vingers; 'er stond een oud Man, met eenen langen baard, grijs hair en eenen knoestächtigen stok in de hand, even als de Heidensche Burger Æsculapius, de God der Kwakzalveren, bij haar. Zij huilden beiden snot en kwijl, en klaagden elkanderen haaren nood. Themis of wie het ook mogte zijn, zeide: "ô! Wat ben ik bedroefd! Een, dien men zegt mijn Zoon te zijn, en dien sommigen Advocaat V., anderen Aricaat Voerman, nog anderen Apekaat van de Zweep, omdat hij, in voorigen tijd nog, als Voerman langs eene Kar slenderde, noemen, heeft te weinig betaald in de agt Per Cent, en is nu van die luidjens daar in die Herberg, die daar [ 210 ]zoo lekkertjens eeten en drinken, (zij zijn Onderzoekers, of, gelijk men nu zegt: de Commissie tot onderzoek), voor 828 Guldens in de boete geslagen; en het geen mij het meeste rouwt, is: dat hij nog Volks-vertegenwoordiger is. Hoor eens, Burger Medegod! hoe veelen, vooräl, die van het nieuwe Geuzegeloof zijn, hier over lagchen! Zij roepen: "Zie eens dat zijn Wettenmaakers! dat zijn Voorvechters van het Kattelijk Geloof en de Kattelijke Kerk! die zelf zoo smokkelen, en anderen lasten opleggen, die zij niet draagen willen."" – Æsculaap brulde geen hair minder, zeggende al snikkende: "Ja!... ja!... 2, zoo.. gaat het... mij ook. – Een dien men Doctor V.. te......... noemt (hij behoort dus onder mijn gild, ten minsten in naam, en daaröm spijt het mij) is nu Exrepraesentant, die heeft ook gesmokkeld in het opbrengen. Nu zit men hem ook achter de vodden, hij zal, zoo ik hoor, ook boete moeten betaalen."
Terwijl deeze twee zoo stonden te huilebalken, verbeelde Ik mij een magtig gejoel te hooren. Ik keek om; zag een schraal mager Ventjen met eene Weversspoel in de hand, en eene vuile versleeten muts op zijn hoofd, al danzende komen aanspringen; het nam zijne muts van zijnen kop, zettede die op zijne Spoel, draaide en zwaaide met dezelve en schreeuwde, dat het paars en bont wierd: "De Wevers boven! Hoezee! – wij zijn eerst menschen! verscheiden van mijne Confraters zijn Drosten [ 211 ]geworden!! Nu zal het eerst goed gaan! Als ik eens Drost word, kijk, dan zal ik eerst wel regeeren! Hoezee!!" – " Terwijl dit mager kaereltjen zoö stond te hoezeeën, komt 'er een Schoenmaaker aangeloopen, hebbende zijnen Spanriem en Pikdraad nog in de hand, roepende: "Wat D..... maakt Gij een leven. – Dat is wat moois, dat een Wever en Sterkvreeter Drost is. – Vivate St. Crispijn! deeze stal het leder en gaf de Schoenen voor niets weg! dat was eerst een Man, beter dan duizend Wevers. – Ja! nu worden de Schoenmaakers niet alleen Drosten maar ook Repraesentanten, en als zij dan weêrkomen, al doen zij niets, dan brengen zij eenen zak met geld mede, dat men 'er van verschrikken zou, als een arm zoo lang. Zij worden dan Looijers, Drosten, en, wat weet ik het, wat al meer?! Wat man ben ik en wat man zal ik nog worden! – ? – !!" Terwijl zij zoo stonden te twisten, komt 'er een Bakker, een Boer, een Zadelmaaker en nog al meer, die ook al om het zeerst schreeuwden, dat hun Stiel (een woord in de Majorij betekenende bedrijf of handwerk) het best was, om dat die ook al Vertegenwoordigers hadden opgeleverd. – Eindelijk en ten laatsten komt 'er een Kwakzalver en Marktschreeuwer (men zou zeggen hoe in mijnen droom alle die menschen bij elkanderen in mijne herssenen kwamen) aangezet met zijnen Hansworst. Hij begon uit alle zijne magt te roepen: "Hoore Burgers! Hoort!! Eer ik U mijne treflijke [ 212 ]Medicijnen aanprijs – ik geef ieder pakjen om een dubbeltjen maar. – Niemand is beter geschikt voor Repraesentant, dan wij, die op de voortreflijke Akademie van Leuven gestudeerd hebben. Wij weeten eerst met de menschen om te gaan. Wij verdienen nog, dat het Volk ons kiest. Wij belooven het de Kerken, en alles wat het maar wil. Wij weeten eerst, hoe Gij het liefst hoort, Burgers!......" Nu kwam Hansworst, die dikwijls zijne tong had uitgestooken, en al meesmuilende gezweegen had, voor den dag, en zeide zoo maar droog weg: "Ja ja! Heer, Doctoor!! Gij kunt gemaklijk Repetant worden, of hoe hiet dat ding, dat zoo veel geld trekt; want Gij weet de Burgers veel schoons voor te praaten van de Kerken; van de Geuzen weg; van het afneemen van de tractementen der Domenie's; en van het voordeel, dat het Land hier van heeft. Gij belooft den eenen een Ambtjen, den anderen een Bedieningjen. Gij weet het wel zoo fijntjens aan te pakken, dat Gij gekoozen word en klaar is Kees dan. Men moest mij liever wat maaken, ik kan ook wel pogchen. Kijk zoo zou ik precies zeggen: "Ik zal U, Burgers bezorgen, dat Gij vrij zult zijn van veele zaaken, maar waarvan weet ik zelf nog niet, en evenwel beloof ik het U; al wat Gij maar wilt, zal ik doen. – " en ik wed, dat ik wel zoo een ding zou worden, dat veel geld krijgt! – " Dit zeide de Burger zoo maar [ 213 ]zonder lagchen weg. Al het Volk stond met gaapende bakhuizen te kijken, en ik begon zoo geweldig hieröver in mijnen droom te lagchen, dat mijn Wijf, die vrij knorrig is, mij toesnapte: Wat scheelt dien Gek weêr?! Waardoor ik ontwaakte.
Deeze droom staat mij nog zoo levendig voor, dat ik het besluit nam, om U denzelven toe te zenden, om U te doen zien, dat 'er in de Majorij nog wel aartige menschen woonen, al was ik het alleen maar. Mijn droom is maar een droom, zoo moet Gij hem ook maar bekijken. – Dag Burger Reiziger!
Uw toegenegen
Droomer.
Uit mijn Slaapvertrek den 18 Maart
1800.
Nog wat. Eene Koeken-bakkers Vrouw, welker Man Volks-vertegenwoordiger in 's Bosch was geworden, wilde na dien tijd nimmer eenen brief ontvangen, of op het opschrift moest staan: aan de Repraesentantin.... te V...... Gij ziet hier (en dit is geen droom) dat men in de Majorij al vrij hovaardig is, doch het is toch zoo: is de Man Repraesentant, of zoo als Hansworst zeide Repetant, dan is de Vrouw Repraesentantin of Repetantin. – De Vrouwen hebben [ 214 ]hier ook mede wat te zeggen; zij zijn wat meer, dat denk ik, dan eene Nul in Sijfer, Hadie Reismannetjen!
[Toen reeds een groot gedeelte mijner tweede Reize was afgedrukt, ontving ik nog eenen brief, getekend: UE, Dienstw. Medeburger. Bataafsch, Braband den 24 Junij 1800. – De mij onbekende, doch geächte, Zender verzekert mij, dat al wat hij schrijft, zuivere waarheid is, maar dat hij, om redenen van niet bekend noch vervolgd te worden, zijnen naam niet durft openbaaren, en ook even hieröm veele hardigheden van de Roomschen is voorbij gegaan. Hij vergunt mij, om mutatis mutandis zijn schrijven in dien vorm te gieten, dien ik verkiezen zal. – Ik zal den geëerden Zender zelf laaten spreeken, en hem op den voet volgen, te meer, wijl hij eenige Dorpjens aanhaalt, die ik niet bezocht heb, of om dat zij niet in mijnen weg lagen, of om dat ik 'er weinig of niets dacht te verneemen; ook zal ik hem zelf laaten spreeken, om dat zijn schrijven veele zaaken, die ik gemeld heb, bevestigen, alleen zal ik zijn schrijven, zoo veel mooglijk, bekorten. – Zie hier dan, wat hij mij gezonden heeft.]
Vucht
Hier bezitten de Roomschen twee Kerken, – [ 215 ]Van het naasten der Hervormde Kerk zal hier niets komen, omdat het Choor voor de Roomschen te klein is, zijnde het ruim of schip der Kerk reeds voorlang ingestort, en het te veel zou kosten, wanneer men hetzelve herstelde; intusschen maatigen de Roomschen zich de beheering over dezelve aan, en handelen 'er mede naar hun goedvinden; geen Geus durft zich hier tegen verzetten. [Een bewijs voor de waarheid van dit gezegde kan de Lezer zien in het geval met het begraaven van Mevrouw Lawick, het geen ik boven uit eenen brief van B. V. H. heb aangetekend, en door onzen Medeburger ook, als een bewijs voor het geen hij schrijft, word aangevoerd.] Te
Bokstel
Schijndel
Het is jammer, dat de Vicarius of Bisschop alhier geen bevel aan de Majorijsche Priesters heeft gegeeven, om geene Kerken der Hervormden in bezit te neemen; hij heeft alleen aan dezelve geraaden, om geene Kerken in te neemen of 'er dienst in te doen. Het geen de Vicarius zijnen Geestlijken beveelt, moet volstrekt blindlings gehoorzaamd worden, doch het geen hij հun, bij wijze van raadgeeving, mededeelt, dit behoeven zij niet op te volgen; hij had dus veele onäangenaamheden kunnen voorkomen, zo hij had gewild. – Voor het overige mag men hem eenen Menschenvriend noemen. – – Te
Zon
Hebben de Roomschen, op eigen gezag, den braaven Hervormden Schoolmeester met geweld uit zijn huis op straat gezet, van zijnen post beroofd, en hem dus met zijn huisgezin tot volslagene armoede gebragt. – Men wilde hier ook de Geuze-Ambtenaaren afzetten, doch dit blijft nu stil, echter wil men thands bij hoog en laag de groote Kerk hebben, – Even zoo slecht heeft men te
Tongelre
Gehandeld. – Men haat daar de Hervormden meer dan de Jooden, die 'er woonen. – Men heeft 'er den Schoolmeester afgezet, die echter [ 217 ]honderd Guldens van zijne Wedde behouden heeft, en 'er in deszelfs plaats eenen bekenden Dronkenlap, maar die bitter Roomsch was, aangesteld. – De groote Kerk is reeds voorlang den Hervormden ontnomen, en de bittere Priester heeft dezelve, zelfs tegen den raad van den Vicarius, met het Te Deum plegtig in gloria ingewijd.
Geldrop
Ook hier hebben de Roomschen zich de Kerk toegeëigend, schoon zij dezelve wegens haare slecht- en vochtigheid niet willen gebruiken. – Van
Heeze
Heeft men, met alle plegtigheid, in het openbaar Omgangen (Processiën) naar andere Plaatzen gehouden. – Ook te
Leende
Is Kerk en Pastorie-wooning door de Roomschen genaast, en de laatste is door hen verhuurd.
Valenswaard
Zou oulings Waard op den Dries (dit laatste Majorijsch woord betekent eene Weide) geheeten hebben, omdat aldaar maar weinige Huizen en slechts ééne Herberg of Kroegjen, op een mager stuk Weiland gebouwd waren. – Vervolgends [ 218 ]kwamen hier veele Varkensdrijvers bij deezen Waard of in deeze Herberg, om hunne Varkens te verkoopen, hierdoor wierd de toevloed herwaards sterker, men bouwde 'er meer Huizen, en men noemde deeze plaats Varkenswaard. Eindelijk de Valkenjagt hier in zwang komende, werd deeze naam in Valkenswaard veränderd. – – In 1745 woonde hier een Hervormde, die als Menschenvriend van allen bemind wierd; men verhaalt, dat zijn Roomsche Buurman, die voor het uitwendige altijd zijn boezemvriend was geweest, tot hem (men verwachte toen de Franschen in de Majorij) zou gezegd hebben: "Nu de Franschen afkomen, zal het schielijk met de Geuzen gedaan zijn, zij zullen kapot gemaakt worden, maar ik zal zorgen, dat Gij eenen zachten dood zult krijgen." – In die dagen dachten de Roomschen reeds zóó menschlievend, en nu, als zij maar konden, zou het nog erger weezen. – De bermhartigheden der Roomschen jegens eenen Hervormden zijn wreed! – !! – !!! – – Te
Dommelen
Heeft men zich de Kerk der Hervormden toegeëigend, schoon men geen voorneemen heeft, omze te gebruiken. [Dit Dorpjen heeft zijnen naam van de Rivier de Dommel, welke outijds Dutmala zou genoemd zijn geweest, ontvangen. De Heer W. C. Ackersdijk schijnt den naam deezer Rivier van demp, damp, domp te willen [ 219 ]afleiden (Alg: Vaderl: Letteröeffeningen voor 1800 Mengelw: Bl: 253.), doch zijn Ed:, wiens kunde en braafheid ik hier openlijk hulde doe, neeme het mij niet kwalijk, dat ik hierin van Hem verschil. – Zou men het woord Dommel niet veel beter van het Hoogduitsche Tummel, eene draaiing, kunnen afleiden. De Dommel kan wegens haare veelvuldige kronkelingen geschikt dien naam voeren, zij vertoont zich als een' tweeden Mæänder-stroom. – Ik heb ook aangetoond, dat in de Majorij veele Hoogduitsche woorden worden gevonden, en het is overbekend, dat wij in onze taal veele woorden bezitten, die volmaakt met het Hoogduitsch instemmen, uitgenomen dat wij eene D stellen, waar de Duitscher eene T gebruikt. Moet men in de afleiding (derivatio) der woorden niet het eenvouwige kiezen? – In de Majorij zegt men dikwerf: Ik ben in den dommel, dat is: ik ben in de maaling; ik bevind mij in eenen maalstroom; mijn hoofd draait: ik ben verward van gedachten. – – Te Dommelen is Simon Verepæus bijgenoemd Dommelanus gebooren. Hij was Kanonnik der groote Kerk te 's Bosch en Opziener der School aldaar, gelijk de Heer Ackersdijk l. l. aanhaalt. – Hij was ook een groot Taalkundige.]
Riethoven
Is de geboorteplaats van den Bisschop van Iperen, Martinus Riethovius. Hij zou van Schaapherder trapswijze tot deeze waardigheid [ 220 ]zijn opgeklommen. – Men heeft hier eenen Roomschen Schoolmeester, om de jeugd in Roomsche boeken en Katechismus te onderwijzen, aangesteld, en den Hervormden, met behoud van 100 Guld: zijner Wedde, afgezet. De groote Kerk is thands in het bezit der Roomschen. Veelen onder hen zijn zoo bijgeloovig bitter, dat zij verklaarden: "dat zij wel wilden sterven, als zij maar tweemaal in die Kerk Misse konden hooren." – – Te
Westerhoven
Ziet men een Putjen, het heilig Putjen genoemd. Het water uit hetzelve is heilzaam voor onderscheidene Ziektens, vooräl voor de Koorts; men bezoekt hetzelve op eene jaarlijksche Bedevaart, en ook op andere tijden, zeer vlijtig; kruipt op de knieën rondöm hetzelve; en men ziet rondöm hetzelve een paadjen, veröorzaakt door het rondkruipen.
Berg-eik
Ontleent zijnen naam van de Heuvelen, waaröp oulings zeer zwaare Eiken wiessen. – Berg-eik is het middenpunt van bitterheid, bijgeloof en spookerijën. In oude tijden woonden hier [zoo spreekt het Bijgeloof] veele heksen. – Het gebruik van bijgeloovige middelen tegen ongemakken des ligchaams is hier onbegrijplijk: heeft men kwaade beenen, men geneest die met Wijwater; [ 221 ]heeft men den Kinkhoest, men loopt naar Kasteren, om uit een gewijd hoorentjen te drinken; is men baguis (een Kempenlandsch woord betekenende: de Engelsche Ziekte), men begeeft zich naar Riethoven of nog beter naar Meerveldhoven; hebben de Kinderen den Daauw-worm, men laat hen te Hoogloon beleezen; heerscht 'er de Roodeloop, men spoed zich terstond naar Steensel. – Men bezit hier eene beeldtenis van den H. Bernardus, werwaards jaarlijks Bedevaarten geschieden. Eertijds was men hier geslagene vijanden der Jooden, en nu van de Hervormden, die men altijd den eernaam geeft van: Geuze Natie, of: verdoemde Geuze Bliksems. – De Roomschen, schoon zij hier twee Kerken, welker ééne nog nieuw is, bezitten, hebben echter den Hervormden genoodzaakt, om hunne Kerk af te staan, en moeten zich nu in eene Kamer behelpen. – Te
Eersel
Kruipt men thands op helderen dag om den heiligen Lindeboom (vertijds deed men dit 's avonds); men gaat ook wel zachtjens rondöm denzelven, staat nu en dan stil; in den bast steekt men ook wel Spelden, op dat de geenen, die de Koorts hebben, 'er door zouden geneezen worden; alles geschied biddende en prevelende. – Of deeze Lindeboom een Lindeboom van St. Odora is weet ik niet. Een Geestlijke heeft mij van deeze soort van heilige Boomen de volgende Anekdote verhaald: [ 222 ]"Sinte Odora verkoos een eenzaam leven; zij begaf zich, na afscheid van haare Ouderen genomen te hebben, maar een Bosch: zeggende: "Ik keer niet weder, voor dat een wit Paard mij in het Bosch komt afhaalen." – Nadat onze Heilige Odora zich eenige jaaren in deeze Wildernis had opgehouden, komt 'er op het onverwachtst een witte Schimmel aan galoppeeren, en bleef bij de Sinte stilstaan; zij sprong terstond op de Schimmel, brak een takjen van eenen Lindeboom, om het Paard spoediger te doen voordsnellen, kwam hieröp gelukkig en behouden bij haare Ouders aan, en stak het Linde-takjen bij derzelver wooning in den grond. Hetzelve groeide op tot eenen heiligen Lindeboom, en van denzelven zijn alle heilige Lindeboomen, die rondom de Kerk te Moll staan, voordgekomen." – [Moll is een Dorp in Oostenrijksch Braband, niet ver van de Majorijsche Grenzen.]
Hier heeft men de Kerk bij verdrag aan de Roomschen afgestaan. – – Te
Duizel
Is de groote Kerk al vroegtijdig door de Roomschen in bezit genomen. – – Te
Hapert
Hebben de Roomschen met veele brutaliteiten de Kerk zoeken magtig te worden, doch dewijl het Choor voor eene School gebruikt word, is [ 223 ]dit verder blijven steeken. – Ongemeene bitterheid en vervolgzucht heeft zich ook te
Bladel
Verraaden. – Men heeft bij eenige Hervormden de glazen ingeslagen. Men besmeerde hunne Huizen met drek en vuiligheid, zonder het Huis van den Predikant te ontzien. Men woelt nog geweldig om de Kerk, en men vreest, dat de Hervormden dezelve zullen kwijt raaken, schoon 'er in dit Dorp geene ééne Kamer is, ruim genoeg, om de Hervormden ter uitöeffening van hunnen Godsdienst te bevatten. —
Hoogloon.
Hier heeft men meer dan ééns de glazen der Hervormde Kerk ingesmeeten, en alles in dezelve kort en klein geslagen, opdat de Godsdienst 'er niet in zou kunnen verricht worden. De Roomschen hebben geweldig om deeze Kerk gewoeld, evenwel zijn zij thands stil. – Mij is verhaald, dat zich hier eene bejaarde Dochter bevind, zijnde van den Roomschen Godsdienst, die echter in eenen Geuzen-bijbel leest; dit is haar door den Priester verbooden, doch wijl zij het leezen in den Bijbel niet wilde nalaaten, verbood hij haar ook de Kerk en de Mis. Dit arm mensch heeft zeer veel te lijden, niemand geeft haar eenig werk. Eén haarer Bloedverwanten heeft haar, in haar eigen huis, om het leezen in de [ 224 ]H. Schrift, onmenschlijk geslagen en vreeslijke dreigementen gedaan. Op een' avond kwamen verscheidene Roomsche Inwooners in haar huis, mishandelden haar, sleepten haar bij de hairen, en trokken haar eindelijk naar eenen Water-poel, waardoor men deeze ongelukkige heên sleepte. Dit alles geschiede, als 't ware, onder het oog der Regeering, die zich echter zulks niet aantrekt. [Zo dit geval waar is, waaräan ik geenzints twijfel, dan kan ieder Protestant hier uit leeren, wat hij te wachten zoude hebben, zo de Roomsche Godsdienst (hieräan word tegenwoordig zoo sterk, ten minsten in de Majorij, gewerkt), eens de overhand kreeg. Het leezen in den Bijbel is bij den Roomschen eene allergrootste misdaad, en hij, die zulks doet, mag men op allerlij wijzen mishandelen, en..... doch ik wil liever zwijgen. – ]
Oerle
Is wegens zijne bitterheid befaamd. Behalven het verhaalde door den Reiziger door de Majorij in 1798 wierd mij verteld: dat, toen men bezig was, om het Lijk der Predikants-vrouw op te graaven, één der booswichten met dit ontmenscht werk wilde uitscheiden, maar een Geestlijke Broeder uit de Abtdij van Postel, die bij den Priester zich ophield, en ook bij dit gruwelstuk tegenwoordig was, vermaande hem op het sterkste, om met dit helsche werk (het mishandelen der Hervormde Lijken) voord te gaan, zeggende: [ 225 ]Zóó doen wij in Braband altijd met de Lijken der Geuzen!
Zeelst
Is een Dorp, waar de Linnen-weeverijën bloeiën. – De Roomschen hebben, schoon zij hier twee Kerken hadden, de Kerk der Hervormden met geweld ingenomen. Zij bezaten dus vier Kerken, naamlijk: hunne eigene Kerken, de Hervormde Kerk te Zeelst; en eene wonderdoende Kapel te Meerveldhoven. [Dit Dorpjen, meen ik, hoort eigenlijk, zeker ten minsten Kerklijk, onder Zeelst. De Kapel houd men voor de oudste en Moeder-Kerk van Kempenland. Hier was in voorige tijden een wonderdoend Maria-beeld, het geen men noemde: Onze lieve Vrouw in den Eik. Zie J. van Oudenhoven, Nieuwe en vermeerderde Beschrijvinge van de Meijerije van 's Hertogenbossche. Bladz, 58.] Omdat de Roomschen aan vier Kerken te veel hadden, hebben zij twee Kerken verkocht. [Men moet in de Majorij evenwel de Kerken hebben, al heeft men ze niet noodig, dan zijn de Geuzen ten minsten dezelve kwijt, en dit is genoeg!....]
Middelbeers.
Dit is geen onäartig Dorpjen, waar veel doortogt maar Breda en de zoogenoemde Langstraat is. Hier heeft men den Hervormden Schoolmeester afgezet en eenen Roomschen aangesteld. [ 226 ]De Kerk heeft men zich toegeëigend, om 'er de Geuzen van te berooven. – Deeze Plaats is door eene gebeurenis in 1772 zeer berucht geworden. Een Bedrieger en Deugniet hield zich hier op, en gaf voor, dat hij allerlij kwaalen door het bestrijken met een zekeren Heiligen Olie kon geneezen, mits men dan daaröp de Misse hoorde. Dit voorgeeven wierd schielijk verspreid en even zoo schielijk geloofd door de Roomschen. Van alle kanten, zelfs uit Kleefsland, Holland, Braband en andere Streeken, kwamen ongestelden van allerlij soort herwaards, want die Heilige Olie was voor alles probatum. Een Advocaat bragt zelfs zijne onvruchtbaare Vrouw naar Middelbeers, liet haar door dien Bedrieger met een Vedertjen, in dien Heiligen Olie gedoopt, besmeeren (de besmeering geschiede altijd aan dat gedeelte des ligchaams, waar het haperde), en het was van dat gevolg, dat Mevrouw eenen Zoon ter waereld bragt, die thans eene groote rol te..... speelt. De Olie had zulks, dit begrijpt ieder ligtlijk, alleen gedaan. – Men voegt 'er bij, dat die H. Olie nimmer verminderde, al wierden 'er duizenden mede bestreeken. Ik heb eenen Roomschen Priester, in dien tijd, 'er mede hooren lagchen, zeggende: "Al wat van die wonderbaare geneezing verteld word, is valsch en onwaar; maar dit is zeker, dat het fleschjen nimmer ledig word, omdat het geduurig met nieuwen Olie uit den Winkel word aangevuld." – Het is wonder, dat de Priesters tegen deeze bijgeloovige Bedriegerij zeer [ 227 ]sterk geijverd hebben, schoon zij zich andere even dwaaze bijgeloovigheden niet aantrekken, alhoewel zij 'er mede spotten. [Dit is geen Wonder. – Andere bijgeloovigheden vullen hunne beurs, en hier ging een Bedrieger met den buit strijken.] Eindelijk kwamen eenige Gerechts-dienaars uit 's Bosch, om deezen wonderdoenden Deugniet op te pakken, doch hij ontsnapte, en begaf zich met zijnen Olie in de nabijheid van Luik, waar hij, wegens zijne snoode bedriegerijën gevangen en gevonnist is, en hierdoor is die Wonderprepheet in vergeetenheid geraakt. – Te
Oosterbeers
Moergestel
Staat thands een Heiligen Huisjen, waarin een gekruiste Christus hangt, in het openbaar op straat. – Een Inwooner deezes Dorps zeide mij met een soort van genoegen: "Zulks zult Gij nergens in Bataafsch Braband vinden." – – Men is hier, gelijk overäl in de Majorij onder de Roomschen plaats heeft, in dien waan: dat de regte Franschen nog niet zijn gekomen, wijl zij niet Katholijk zijn, doch dat die schielijk zullen opdagen; dat dan de Roomsche Godsdienst in alle pragt en luister zal hersteld worden; en dat dan alle Geuzen over Zee naar Engeland zullen gejaagd worden.
[De geëerde Zender voegt bij al het bovenstaande nog dit bij: "Hier bij geef ik in bedenking, of de tekening van het Klooster te Eindhoven, gevonden wordende op den titel uwer Reize, niet verkeerd is; want van de groote Kerk te Eindhoven naar dat Klooster gaande, heb ik hetzelve bijna regt voor mij, en de vervallen Kerk des Kloosters vertoont: zich niet naar het Noorden, maar naar den Zuidkant van het Klooster." – Ik antwoord: "Ja! dit is zoo!! het Klooster Ten Hage ligt juist zoo, als onze Medeburger opgeeft, maar Hij begaat hier zelf eene fout. Die tekening is vervaardigd niet naar de Westzijde van dat Klooster, gelijk Hij meent, maar naar de Oost- of liever Zuid-oostzijde, aan de overzijde van de Dommel, anders immers konden de Cellen en de [ 229 ]ingang van dat Klooster niet gezien worden, die zich nu in die tekening zeer juist (zoo ik meen) vertoonen. Aan den Westkant ziet dit Klooster 'er geheel anders uit.' – – Ik denk, dat de Zender van die bedenking nu ten vollen overtuigd zal zijn, dat in het Titel-vignet geene fout door ons begaan is.
Eene mij onbekende Dame, zich tekenende: Onveränderlijk Dezelfde. Uit mijn Tuinvertrek den 13 Julij 1800. heeft mij met eenige letteren verëerd, welker inhoud ik mijnen Lezeren niet wil verbergen. De zeer geëerde Schrijfster deelt mij veele zaaken mede, welke ook anderen mij toegezonden hebben, en ik reeds heb opgetekend; ik zal derhalven uit dien Brief alleen eenige zaaken aanroeren, dit zal de Schrijfster mij niet kwalijk neemen, en het zal zeker mijnen Lezeren bevallen, te meer, omdat de mij onbekende Dame verzekert, dat zij alles stiptlijk heeft opgegeeven, zoo als zij het heeft gehoord. Zie hier dan, wat Zij mij heeft doen geworden!]
Bij het begraaven der Dooden worden, bijna algemeen in de Majorij, door de Roomschen alle bijgeloovige plegtigheden, die maar eenigzints mooglijk zijn, in het openbaar tot ergernis der Protestanten uitgeöeffend. – Men loopt thands openlijk, zelfs meer dan men tot hier toe gedaan heeft; met Boeken, Paternosters enz. langs straat.
Te Mierlo hebben de Hervormden een verdrag [ 230 ]met de Roomschen omtrent de Kerk geslooten, op dat de Predikant in zijne Pastorie zou kunnen blijven; maar op welke wijze en onder welke voorwaarden? – dit kan ik niet bepaalen, want alles word zeer verschillend verhaald, en ik wil U niets, Mijn Heer! dan echte waarheid toezenden. 'Er is hier thands een Roomsche Drost, zijnde een Wever, en ook een Roomsche Schoolmeester.
De Predikant van Deurne is reeds uit de Pastoriewoning naar een ander Huis, het geen hij nog gelukkig van eene Hervormde gehuurd had, anders had hij op de straat moeten blijven zitten, moeten verhuizen, en in de Pastorie woonen nu Negen Nonnen met haaren Pater uit het geweezen Klooster te Keizersbosch. – De Pastorie is nu geheel en al verbeterd; Timmerlieden, Metzelaars, Verwers, alles moest aan 't werk, om dezelve netjens voor de Nonnetjens in orde te brengen. Sedert de komst der Franschen heeft, de Regeering van Deurne, die geheel Roomsch is, zelfs de hoogstnoodige verbetering niet aan de Pastorie willen laaten in het werk stellen, alhoewel 'er de Predikant dikwijls om verzocht had; en evenwel moest hij jaarlijks zestig Guldens Huishuur betaalen. – Gemelde Predikant en zijne Echtgenoote hebben bij en voor hunne verhuizing zeer veele omäangenaamheden, te lang om ze U mede te deelen, van die fijne Zustertjens, haaren Pater, vooräl ook van den dommen Deurneschen Priester moeten verdraagen, en wel stilzwijgende, omdat alles met bedreigingen (ten [ 231 ]minsten dit word zoo verteld) om den Tuin te vernielen, het Huis, waarin de Predikant zou woonen, te besmeeren, zelfs in brand te steeken, verzeld ging. – – De Kerk te Deurne is thands in het bezit der Roomschen, doch zij doen 'er nog geenen dienst in, denklijk: omdat de Vicarius niet wil, dat 'er, zoo lang als 'er nog Graven in zijn, die aan de Hervormden toebehooren, Misse in zal geleezen worden. Als 'er een zieke is, word 'er echter 's avonds laat eenen Roozenkrans in gebeeden. – Men heeft hier den Hervormden Schoolmeester zeer veele onäangenaamheden aangedaan. De Drost is een Roomsche Wever. – Te Helmond is een Roomsche Schoenlapper Drost. – Te Nunen is een verloopen Student, die reeds verscheidene wijïngen tot Priester ontvangen had, Schoolmeester; Hij kan naauwlijks schrijven, en niet eens behoorlijk spellen.
[Zeer onverwacht, denkende dat men niet eens meer aan den Majorijschen Reiziger dacht, ontving ik den onderstaanden Brief, welken ik van woord tot woord hier nog bijvoege.]
Wel-Edele Heer!
Ik heb uwe Reize door de Majorij in 1798, deels met genoegen, omdat ik 'er veel uit geleerd heb, dat ik van te vooren niet wist, deels met [ 232 ]groote veröntwaardiging over de Roomschen in dat Land, geleezen; ja! met nog grooter genoegen heb ik ze herleezen, wijl ik niet zeer lang geleden een' Brief van mijnen Majorijschen Vriend, welken ik gevraagd had, of alle gevallen, die UE. aangaande de bijgeloovigheden enz. in de Majorij verhaalt, waarheid waren, heb ontvangen, en hij antwoorde mij: "Ja! 'er is geen vingerbreed in dezelve van de waarheid door den kundigen en naauwkeurigen Schrijver afgeweeken." Hij voegde 'er (ik had mijnen Vriend hier ook over gevraagd) bij: "Ik weet, dat men te ..... eenen Zerk uit de Kerk heeft gesmeeten, waaröp alleen stond:
D. O. M.
Hier ligt begraaven ......
Erfsecretaris te .... en ........ enz.
en ook heeft men den Grafkelder Onder dien Zerk geheel en al uitgebroken, omdat in denzelven eenige Hervormden lagen begraaven." – Ik ben het daaröm volslagen met UE. eens, waarde Heer Reiziger! dat men uit de Roomsche Kerken, om de gelijkheid, waaröp de Roomschen zoo sterk aandringen, ook de Beelden moest removeeren; want dit strijd zeker tegen de gelijkheid; deeze zijn gewis ook Eeretekenen.
Men moest verder ook, gelijk mijn Majorijschen [ 233 ]Vriend daar ook heenen wil, den Roomschen verbieden, niet alleen in de Majorij, maar overäl, dat hunne Vrouwen geene Kruissen aan den hals mogten draagen, dit immers is ook een uitwendig Godsdienst-teken, en ergert mij als Protestant, en ook anderen geweldig; ook moest men niet toelaaten, dat de Roomschen in de Majorij met gewijde Kaarssen en Pater-nosters langs straat loopen, gelijk zulks aldaar, volgends het bericht van mijnen Vriend, geschied. – Weläan dan! wil men de Kruissen behouden, men laate dan ook de Protestantsche Leeräaren met Mantel en Bef wandelen, waar zij willen, want dit is volstrekt geen teken van Godsdienst, maar alleen eene veröuderde mode. Onze oude, braave, een vouwige, deftige Vooröuders gingen alle met Mantel en Bef. – Maar UE. zult zeggen: dit "strijd tegen de gelijkheid." Wel nu! – Laat dan de Roomsche Priesters die ook draagen, als zij zoo zeer op de gelijkheid gesteld zijn. Wat steekt hier in? Ik zal het graag zien; het staat in mijnen zin deftig. Ik wilde dus de Roomsche Priesters 'er wat deftiger doen uitzien, en hen hierdoor beter doen onderkennen, dan aan hunne dikke roode Koppen en vet gemeste Buiken. – Misschien zult UE. tegenwerpen: "Wil men de gelijkheid, waaröm draagen de Predikanten dan maar geene Misklederen?" Ik antwoord hier op: dat het veel gepaster is, en veel meer goedkeuring zou wegdraagen bij de meesten, zo de Minderheid zich naar de Meerderheid schikte, [ 234 ]dan omgekeerd, gelijk het tegenwoordig gaat, en de Roomschen daar heenen willen. Ook zijn de Misklederen in den eigenlijksten zin misselijke klederen; zij zijn eer geschikt, om Kinderen mede naar bed te jaagen, dan om eerbied in te boezemen; veelen zouden 'er dikwijls voor schrikken, vooräl des avonds, meenende, dat zij een Spook zagen, dus dat kan niet. — Kort en goed — wil men de gelijkheid, men schaffe dan alle Zerken, Mantels, Bessen, Misselijke Klederen (ik verspreek mij, ik wilde zeggen: Misgewaaden), Beelden, Kruissen, Pater-nosters, enz. enz. enz. overäl geheel en al af, want zij doen niets tot het wezenlijke van den Godsdienst.
Hier heeft UE., waarde Heer! mijne billijke gedachten, ten minsten zoo ik meen, over eenige zeer onbillijke zaaken, die 'er, volgends uwe Reize en mijns Vriends brief, onder de Roomsche Majorijënaars tegenwoordig nog plaats grijpen.
Zo deeze letteren voor UE. van eenig gebruik kunnen weezen, en UE. dezelve, als UE. eens weder iets over de Majorij (gelijk ik, en veelen met mij, van harte hoop en vuurig wensch; want het roept tot den Hemel, zoo als de Roomschen in de Majorij met de ongelukkige Hervormden handelen. Dit kan noch mag niet langer verzweegen worden) uitgeeft, wilt plaatzen, zulks zal mij niet onäangenaam zijn, dan kan ieder zien, dat ik ten minsten (en zeer zeker onëindig veelen met mij) zulke God- en Menschen-ontëerende handelwijzen in het geheel niet goedkeure, [ 235 ]maar dezelve met het grootste recht veräfschuwe en verfoeië.
Ik blijf onveränderlijk, schoon UE. geheel onbekend, uw opregte Hoogächter en Welwenscher.
Τ. T.
Den 27 Julij,
Hollandus.
1800.
[Onder het Afdrukken van dit Blad word den Uitgeever, op het onverwachtst, nog één Brief, getekend: Uw Vriend, 12 Sept, 1800. Overhandigd. Dezelve is zeer belangrijk; doch de Reiziger heeft 'er alleen de volgende belangrijke stukken, echter zoo veel mooglijk verkort, uit kunnen overneemen, wijl de andere al te ver uit elkanderen liepen.]
Een Roomsche Beurtschipper van 's Bosch op Rotterdam, die op eene onwettige wijze, in plaats van een zeer braaven Man, wien men dit Veer ontnomen heeft, is aangesteld, voer vóór eene week drie vier naar Rotterdam; hem ontmoetede een andere Schipper, zijnde een Protestant, tegen wiens Schip hij meende aan te zeilen. Dit mislukkende, ontmoet hij den Nijmegenschen Beurtman [denklijk een Protestant, schoon mij zulks niet gemeld word], waar tegen hij opzetlijk aanvaart. Deeze zegt eenvouwig: "dat hij slecht deed, wijl ij hem gemaklijk had kunnen mijden." Dit nam hij zóó euvel op, dat hij terstond in de Boot [ 236 ]sprong, en met zijnen Knecht naar den Nijmegenaar roeide. Op denzelven gekomen sloegen en stampten zij den onschuldigen Schipper zóó ijslijk, dat hij levenslang eenen stijven Arm zal houden; hier mede nog niet ten vrede, pakken zij ook deszelfs Vrouw, die hoog zwanger was, slaan en trappen haar zóó jammerlijk, dat zij van een dood Kind bevallen is, en het vuur, zoo men zegt, in de borst gekreegen heeft. Hij vaart thands nog onverhinderd; doch 'er zijn echter, zo men waarheid verhaalt, getuigen tegen dien Ommensch gehoord.
Te Driel, drie uuren van ′s Bosch in den Bommeler-waard [ik voeg dit hier bij, omdat Majorijënaars hier in de voornaamste rol gespeeld hebben], was een Hervormde met eene Roomsche Vrouw onder deeze voorwaarde getrouwd, dat alle Kinderen, die zij kreegen, Hervormden zouden worden. Beiden sterven. Zij stellen over hunne 3 a 4 kleine Kinderen eenen Hervormden tot Voogd aan; deeze leid die Kinderen, volgends geslooten verdrag, tot den Hervormden Godsdienst op. De Roomschen te Driel laaten niets onbeproefd, om die Weezen tot hunnen Godsdienst over te haalen; maar niets wil lukken. Daaröp koopt men een' Roomschen Kraamer, die te ′s Bosch woont, en met zijne Koopwaaren dikmaals te Driel kwam, om, om die Kinderen van hunnen braaven Voogd te rooven, en hen naar een Roomsch Dorp, Uden, te brengen. Dit is ook door hem ten uitvoer gebragt; [ 237 ]doch de Voogd, verneemende wie de Weezenroover was, laat 'er zich ten sterksten aan gelegen liggen, en geeft het geval aan den Hoofdschout te Bommel te kennen. Deeze, een wakker en braaf Man zijnde , komt daaröp met de Bossche Kermis in Augustus l. l. in die Stad, waar die Kinder-dief met een Kraamtjen ook op de Markt stond, en laat dien Roover door zijne Dienaars, die Hij tot dat einde had mede genomen, pakken, en naar Bommel in hechtenis brengen. Daar klapt onze maat nu als eene Ekster, en noemt veele voornaame Roomschen te Driel, die hem tot dien Godsdienstigen Kinder-roof hebben omgekocht; vooräl spaart hij eenen zoogenoemden Chirurgijn, zegt men, niet, zijnde geweezen Maire te Driel na 1794., deeze is een Roomsche Majorijënaar, en volgends openbaare verhaalen, de Makelaar en groote Man in die zaak. [Op zulk eene wijze zijn geene Kinderen van Hervormden meer veilig in de Majorij. — Wat moet er toch, mijne Protestantsche MedeChristenen! in die Landstreek met Onze Geloofsgenooten worden, indien er aan de God- en Menschen-ontëerende baldaadigheid van den afschuwlijksten aller Godsdiensten geen paal en perk gesteld worden ? — Mijne ziel gevoelt al het ijslijke deezer vraag; en — siddert!......]
Nu iets over de Verlichting op het einde der XVIIIde Eeuw te ′s Bosch. In den laatst verloopenen Winter speelden in die Stad eenige Tooneelspelers tot algemeen genoegen. Het geval [ 238 ]wil, dat denzelven verzocht word, om Aballino of den edelmoedigen Bandiet en den Rampzaligen Kloosterdwang te vertoonen, gelijk ook geschiede. Dit geeft zoo veel Opschudding onder de Priesters, dat zij hunnen Leeken verbieden, op straf van geene Absolutie in de Biegt te zullen krijgen, om naar dat Godloos spel te gaan. Dit was van dat gevolg, dat de arme Tooneelkisten moesten vertrekken. — Met de laatste Kermis komen zij weder, en verzoeken van de Regeering der Stad, waar één Protestant in zat, verlof, om ook na de Kermis te moogen speelen; dit wierd verleend, doch onder die voorwaarde, dat men geen Aballino, Kloosterdwang of dergelijke stukken, die tegen den [Roomschen] Godsdienst waren, zou vertoonen. — Dit doet eene ondergeschikte Regeering in ons Vaderland!!.... Zij verbied stukken, die door het Uitvoerend Bewind zijn goedgekeurd, en eenen algemeenen bijval vinden. En waaröm verbied zij dezelve? Omdat 'er slechte Roomsche Geestlijken in ten toon gesteld worden. [Zou men ook wel stukken verbieden, die den Protestantsche Leeräars bespotteden, en den redelijken Godsdienst van Jezus belagchlijk zochten te maaken? Wat denkt de Lezer??—]
De Roomschen maaken in de Majorij voor als nog geen gebruik van de Kerken [dit word mij gemeld in eenen Brief van 20 September 1800], [ 239 ]die zij den Hervormden ontnomen hebben, eenige weinigen uitgezonderd. Ook gaat er een enkele Protestant nog nu en dan over tot den Roomschen Godsdienst. [De ééne word, dit weet ik zeer zeker, een Renegaat om een Meisjen; een tweede uit eigenbelang ; de derde om een Ambtjen; de vierde, omdat hij in het geheel geenen Godsdienst heeft enz. enz. ô Heerlijke Bekeerlingen! — Welk een roem, om zulke Zieltjens te winnen !! — Waarde Protestantsche Majorijënaars! volgt derzulken schandelijk voorbeeld niet naar, maar denkt altijd aan de woorden van Petrus in zijnen II. Brief, Hoofdst. II: 1a volgg. — !! Laat het gezegde van Jacobus, Hoofdst: V: 19, 20. U toch opwekken, om die verdwaalde Afgevallenen, die den Heer verlochenen, (zo Gij maar iets ten minsten vermoogt,) weder te regt te brengen; dan zult Gij Zielen van den dood behouden, en eene menigte Van Zonden bedekken! — !! —
Hoe liefdeloos is het niet, anderen iets te ontneemen en het evenwel zelf niet te gebruiken. Ach! hoe haatlijk, hoe onmenschlievend is het, als men ziet dat de Roomschen in de Majorij zoo omtrent de Kerken handelen. — Hier staan mijne gedachten stil! — Wat zal ik 'er verder van zeggen? Ik wil liever zwijgen; doch hier zie ik het spreekwoord, helaas! bewaarheid: Odium Theölogicum, odium Diäbolicum. De Godsdienst-haat is een Duivelsche haat........] [ 240 ]
L E Z E R S!
Hier hebt Gij nu alle de Bijdraagen, die den Reiziger, door onderscheidene Schrijvers, zijn toegezonden, en wel in die orde, als hij dezelve ontvangen heeft. Indien dezelve U zoo wel hebben bevallen als den Uitgeever, dan zal hij de moeite, aan het afschrijven derzelven besteed, genoeg beloond rekenen. — Na alle de Geëerde Zenders nogmaals hartlijk, ook uit naam van den Reiziger, voor al het geen zij hem hebben toegeschikt, bedankt, en na ons, schoon aan de meesten of liever allen onbekend zijnde, in hun gunstig aandenken bevolen te hebben; zo neem ik afscheid van alle onze Lezeren, en maak hiermede derhalven een
E I N D E.
De Plaaten dus in te voegen:
Hilverenbeek, | } | tegen over bladz. 28 |
Oorschot, | ||
Osch, | } | — — — 106 |
St.Oedenrode, |