Uit stilte en strijd/De daad

[ 48 ]

XXIII.

DE DAAD.


Wie is het die de zwarte voren
In golvend goud verandren doet,
Wie mesten en wie maaien 't koren,
Wie is het die de wereld voedt —?
Dat zijn de paarden en de ploegers,
Dat zijn de zweeters en de zwoegers,
  Dat zijn de zaaiers van het zaad — —
    Dat is de daad!

Wie graaft de glinsterende kolen,
Wie schept het schitterende zout,
Wie haalt uit diepe duistre holen
Het gele glanzend zachte goud —?
Dat zijn die in het donker graven,
Dat zijn de slovers en de slaven,
  Dat is de zwarte kameraad — —
    Dat is de daad!

Wie zijn het die de wereld tooien
Met hunne wapperende vlag,
Die roode bloesems om zich strooien
Gelijk een eeuwge lentedag — ?
Dat zijn de werkers en de wakers,
Dat zijn de sterken en de stakers,
  Dat zijn de mannen van de straat — —
    Dat is de daad!

[ 49 ]
En wie die hunne vaandels vlechten
Tot éénen rozerooden band,
Die voor een nieuwe wereld vechten
En sterven voor 't beloofde land —?
Dat zijn de muiters en de makkers,
Dat zijn die taaie rooie rakkers,
  Dat zijn de sloopers van den staat — —
    Dat is de daad!