Van zon en zomer/Afsterven

[ 48 ]


AFSTERVEN


In de' avond van de bleek-geworden luchten gaat
De moede Zomer heen langs huiverende hagen,
Het rillend loof lijkt nog zijn moeder na te klagen,
't Is of ze haar groene kinders ledig achterlaat.

De laatste zomervlam heeft zich al afgewend,
Haar koele goud drijft uit onze verlaten oogen,
Zij is van de aarde weg, den hemel ingevlogen —
Zoo vlucht een oude engel op een oude prent.

De schemer rijst alom van af den valen vloer.
En de vergramde nacht komt op zijn achterpooten,
En blaast den engel na door de verdwaasde loten
En zet het ruischend bosch meteen in rep en roer.

Dan vouwt de donkerte haar lange vleugels dicht
En laat haar adem van de bange blâren zakken, —
Een afgevallen blad dwaalt door de stille takken
En zoekt den bodem op, die al bedolven ligt.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

[ 49 ]


Wij gaan voorbij, voorbij aan deze veege aard!
Wij vallen stilkens af, als blâren van de boomen.
Wij slinken een na een, als lichte morgendroomen —
Gelukkig zoo de tijd één gave vrucht bewaart!

En zinken wij verliefd aan geel-geworden grond.
En glijden naar beneê onz' laatste dappre stappen —
Trekt uit ons doode hart een nieuwe Lent heur sappen
En blaast haar bloesems op in nieuwen morgenstond!