Van zon en zomer/De moedelooze en zijn schaduw

[ 16 ]


DE MOEDELOOZE EN ZIJN SCHADUW


Wij zaten samen aan den avondzoom:
Een weeke geur gleê van de matte takken
Langs het verlaten pad
En moede landen. —
Als een tevreden en doodstille droom
Barstte het avondlicht uit de' ouden wrakken
Hemel en lei een schat
In onze handen.

„Gezel! ik heb geleefd en liefgehad.
Soms heb ik vreugde en verdriet vergeten.
Iets moois — iets liefs gevoeld — —
Is 't nog te vroeg?
Ik heb gearbeid en gezocht naar wat
Een groot heerlijk geslacht eenmaal zal weten,
Iets moois — iets goeds bedoeld —
Is dit genoeg —?”

„„Genoot! ik ben de schaduw van uw hart,
Ik heb geleden en vergeefs geroepen —
Nimmer heb ik een lief
Gelaat gekust!
Het is genoeg tot loon van bittre smart
Voor éénen keer de Schoonheid aan te roepen, —
Kom leg u als een dief
Naast mij te rust!””

[ 17 ]


Wij hielde' een bleeken schat in onzen schoot;
Een huivering gleê van de stille blären,
De maan peinsde in 't spinrag,
Staarde ons aan — —
Kom gij die met mij zijt, moede genoot,
Gedenk te leven! en aanvaard de jaren
Met 'n vriendelijken lach —
Laten wij gaan!"