IX Vergif (1883) door Alexander Kielland, vertaald door M.K.

X

XI
Uitgegeven in Leiden door A. H. Adriani.
[ 189 ]
 

X.


Proost Sparre gaf zijn aannemelingen les in een oud vereenigingslokaal; en ofschoon er een massa jongens waren, leek het toch een kleine kudde in die groote lage, grijs geverfde kamer met ramen aan drie zijden.

De aannemelingen waren zóó geplaatst dat er een duidelijke afscheiding tusschen hen was.

Op een lange bank, midden voor den katheder, zat de volksschool; aan de uiterste hoeken de arme kinderen uit het westeinde en de overige buitenwijken.

Maar aan de rechterhand van den dominé, vlak onder den katheder, op de kleinere banken die tegen den muur stonden,—daar zaten de goed gekleede jongens van de andere scholen, de latijnsche school op de eerste bank en Abraham vooraan, vlak bij den dominé.

[ 190 ]Proost Sparre had altijd een massa aannemelingen; want hij had den naam onder de menschen, dat hij veel gemakkelijker "doorliet" dan de andere dominés van de stad.

Totaal onmogelijke domkoppen, die het al dikwijls te vergeefs beproefd hadden, werden zonder eenig bezwaar door den proost aangenomen. En men kon eigenlijk niet zeggen, dat het kwam omdat hij iets door de vingers zag in hun christelijke wetenschap. Je moest die domkoppen eens hooren, als zij in de kerk ondervraagd werden! Zij antwoordden als van een glazen dakje en dat nog wel dikwijls op de allermoeilijkste vraagstukken uit de heele kerkelijke leer van Pontoppidan.

Proost Sparre werd dan ook zeer bewonderd; meer dan hij, oprecht gesproken, verdiende; want er was een klein geheim bij in het spel.

Proost Sparre wist namelijk even goed als elke dominé, dat er onder de kinderen van de volksschool geen enkele jongen en geen enkel meisje was, dat een greintje begreep van al wat er in de belijdenis van Pontoppidan staat. Het was dus heel toevallig wat er in de minder goede hoofden bleef hangen van alles wat zij van buiten leerden en in hun geheugen prentten.

Waar dus de knapsten onder hen op elke vraag uit het boek konden antwoorden, als hij er maar op paste om steeds in de volgorde te blijven en [ 191 ]de vraag te doen, zooals die woordelijk luidde,—daar waren er een heeleboel anderen, die sleohts enkele stukjes bebouwden grond bezaten, terwijl het overige bij hen een slangenhof vol vraagteekens was.

Nu had proost Sparre de gewoonte om in die hersens te zoeken naar die kleine stukjes bebouwden grond; en als hij merkte dat er eenige woorden flink vastgespijkerd zaten in een van de armste hoofden, dan noteerde hij dat in een zakboekje.

Als hij dan op den grooten dag in de kerk de aannemelingen in het bijzijn der gemeente ondervroeg, was het verbazingwekkend om te hooren hoe hij van onderwerp tot onderwerp sprong, de vragen heen en weer wierp en altijd den aannemeling voorbereid en goed voorbereid vond.

Proost Sparre was zelf erg bang voor zijn geheim. In het kleine notitieboekje stonden er alleen maar cijfers, die voor den oningewijde er uitzagen als de nummers, die hij de kinderen onder de les gaf. Maar hij was alleen daarom bang, omdat hij zeer goed inzag hoe gemakkelijk zijn handelwijze verkeerd begrepen en scheef uitgelegd kon worden.

Tegenover zijn eigen geweten daarentegen, was hij volkomen rustig.

Want waar de gaven des geestes nu eenmaal zoo ongelijk verdeeld zijn, en waar Pontoppidan [ 192 ]misschien niet zoo gemakkelijk voor iedereen te leeren en te verstaan is, daar zou het toch een groote onrechtvaardigheid zijn om een jong menschenkind, dat er om vraagt, het toetreden tot de gemeente en tot de genademiddelen te onthouden, alleen omdat hij niet de eigenschap bezit om van buiten te leeren.

Aangenomen moesten ze toch worden; er kwam toch immers niets van als ergernis en misnoegen in de gemeente als men kinderen het toetreden tot de aanneming weigerde; waarom zou hij zich dan moeilijkheden maken door een onbillijke gestrengheid in zijn eischen? Gods rijk behoort toch den eenvoudigen van geest.

Soms waren ze wel treurig eenvoudig en proost Sparre voelde zich dikwijls gegeneerd tegenover de leerlingen van de latijnsche school, die op het punt stonden om in lachen uit te barsten. Daarom was hij in de eerste dagen ook een beetje koud en geretireerd tegenover Abraham.

Abraham was ouder dan gewoonlijk om aangenomen te worden en de proost had geen goeds van hem gehoord; de vrijdenkerij van zijn moeder was bovendien bekend genoeg.

Maar langzamerhand kreeg hij een beteren indruk van den jongen Lövdahl; hij was eerbiedig en vertrok nooit een spier als er verkeerd geantwoord werd op de lange bank. Bovendien was [ 193 ]hij zoo beleefd om den proost met zijn jas te helpen, het boek opengeslagen aan te geven en zich haastig op den grond te bukken als het potlood viel.

En ten laatste vond de proost, voor wien die uren met de aannemelingen een plaag waren, er een soort van welbehagen in om den welopgevoeden jongeling zoo dicht bij zich te hebben. En er ontwikkelde zich van den eenen keer tot den anderen een zekere vriendschappelijke vrijmetselarij tusschen den proost en Abraham, zoodat zij blikken wisselden, als er onder het overhooren iets voorviel, of de proost een latijnsch citaat mompelde, dat Abraham met een bescheiden lachje beantwoordde,—of hij het begreep of niet.

De voorbereiding tot de aanneming werd hierdoor een genot voor Abraham. Het was al prettig om 's voormiddags een uur of twee van school weg te gaan en als hij naast den katheder van proost Sparre zat, had hij het genotvolle bewustzijn van de eerste te wezen.

Uit de school kende hij de heele belijdenis van Pontoppidan reeds van buiten; daardoor begreep hij niets van den vreeselijken arbeid vóór en den doodelijken angst onder het vragen, die de wildste jongens van de volksschool bleek en stil en met opgespalkte oogen deed neerzitten.

Wat voor hen het gewichtigste oogenblik van [ 194 ]hun leven was, het naaldenoog van de genade, waar zij zich met de grootste inspanning van alle talenten doorheen moesten werken,—dat was voor hem iets wat heelemaal niet kon inspannen, en wat op zijn hoogst vervelend kon worden.

Maar ook dat werd het niet door zijn goede verhouding tot den proost; en den enkelen keer dat hij ondervraagd werd, verlieten zij gaarne Pontoppidan en had het meer van een gesprek tusschen een oudere en een jongere over theologische onderwerpen, terwijl de anderen zaten te gapen of onder de tafel leerden wat er volgde.

Proost Sparre vroeg uit het tweede gedeelte, over de geloofsartikelen.

"Ole Martinius Pedersen, kun jij me zeggen, hoeveel goden er zijn?"

"Twee soorten, namelijk goede en slechte," antwoordde Ole Martinius Pedersen dadelijk.

"Neen, mijn jongen, dat is niet juist. Je antwoord slaat op een andere vraag; op welke vraag antwoordde hij? Kan iemand mij dat zeggen?"

"Op de engelen," riep een kleine roodharige jongen achteraan bij de kachel.

"Juist—Jens Hansen! Er zijn twee soorten van engelen—namelijk goede en booze; maar er is slechts één God; niet waar, Martinius?"

"Slechts één God," antwoordde Ole Martinius Pedersen, die een van de beste op de lange bank was.

[ 195 ]"Hoedanig heeft het goddelijk wezen zich geopenbaard in het woord van de Schrift?"

"Als één eenig wezen, Vader, Zoon en Heilige Geest, die toch allen één zijn en de Heilige Drieëenigheid genoemd worden."

"Kunnen wij wel met ons verstand begrijpen dat God één is, en toch tegelijkertijd drie?"

"Neen, dat gaat verre boven ons begrip, hoewel het er niet tegen strijdt; daarom is het een geloofs- en geen verstandsartikel; en God zou geen God zijn als hij door ons verstand begrepen kon worden."

"Dat was heel goed, Ole Martinius! Je weet je dingen heel goed als je maar nadenkt. Nu jij, Mons Monsen! Zijn de woorden Vader, Zoon en Heilige Geest drie verschillende namen of eigenschappen van God en niets anders?"

„Ja wel, er is meer dan alleen het verschil van naam en eigenschap, want ieder daarvan bezit iets bijzonders, wat de anderen niet hebben."

"Niet zoo gauw, mijn jongen!—Waarin bestaat dat verschil?"

"Niet in het wezen, zooals gezegd is"—antwoordde Mons Monsen in dolle vaart en zonder ergens bij stil te staan: "niet in het wezen zooals gezegd is, maar—maar het woord dat vereenigd met het water—"

"Neen, neen—Mons! nu verwar je het weer [ 196 ]met wat anders; pas nu op; niet in het wezen, zooals gezegd is, maar in zekere—"

"Maar in zekere persoonlijke innerlijke dingen, zooals—zooals—als kleeren, schoenen, eten en drinken, huis en tehuis, echtgenooten, kinderen, landerijen, vee—"

"Neen, neen—neen Mons! nu ben je weer in wat anders verward;—die eigen zijn—"

"die eigen zijn ieder voor zich; namelijk de Vader die uit niets ontstaat, verwekt zijn Zoon uit de eeuwigheid; de Zoon wordt uit den Vader geboren en de Heilige Geest gaat uit van hen beiden. Dat alles is zoowel zeker als waar—"

"Neen, neen, Mons! al dat is van het geloof—"

-"al dat is van het geloof het diepe geheim dat ons verstand nooit kan doorgronden."

"Goed zoo, Mons Monsen!—je bent een flinke jongen, als je je zelf maar een beetje tijd wou gunnen; maar je praat zoo verschrikkelijk gauw dat je van je stuk raakt. Hier is er een klein verschil in de boeken—misschien hebben de leerlingen van de latijnsche school het al gemerkt," zei de proost tegen Abraham; „velen van de jongens van de volksschool en uit de plattelands gemeenten hebben uit een oudere editie geleerd."

Dat was ook een eigenaardigheid van proost Sparre, die de andere predikanten bewonderden of waaraan zij zich ergerden.

[ 197 ]De meesten waren namelijk van opinie dat, zou het onderwijs in de christelijke leer van pakkende beteekenis zijn voor het gemeenteleven,—dat dan in de allereerste plaats het leerboek voor allen hetzelfde moest wezen; en daarom onderwezen zij volgens de uitgave van Pontoppidan's belijdenis die het laatst en bij koninklijk besluit verschenen was en duldden zij geen andere.

Maar Sparre nam wat men hem presenteerde, als zij het maar flink van buiten kenden. Daarom moest hij wonderlijk goed op de hoogte zijn van de bijzondere, zoowel als van de oude en de nieuwe uitgaven, opdat hij niet alleen de vragen kon stellen, maar ook "op weg helpen" met het antwoord.

Terwijl hij het verschil tusschen de uitgaven en de verklaringen uitlegde, bedacht de proost zich hoe hij dat jaar één heel ongelukkig aannemeling had. Dominé Martens had hem in de consistoriekamer voor een onverbeterlijken idioot uitgemaakt.

Het was een groote forsche jongen van achttien jaar, die als een boom boven de anderen uitstak en die al meer dan eens het droge vereenigingslokaal vervuld had met de onderdrukte pret over zijn voorbeeldelooze domheid.

De proost zelf twijfelde. Maar hij sloeg hem toch nauwkeurig gade en luisterde ernstig naar [ 198 ]de brokken en stukken die de arme Osmund op goed geluk af ten beste gaf, wanneer hij een vraag kreeg. Eindelijk meende de proost een draad gevonden te hebben en van daag wilde hij de proef nemen; hij raaakte haastig een kleinen overgang van de Drieëenigheid, om zijn poging in 't werk te kunnen stellen.

"Jij, Osmund Asbjörnsen Sauamyr," begon hij vriendelijk en langzaam om den ander tijd te geven tot zich zelf te komen; "kun jij me antwoorden—mijn jongen!—kun jij me antwoorden op deze vraag: "Welke zijn de zoogenaamde genademiddelen van de Evangeliën?"

Osmund Asbjörnsen Sauamyr zat een oogenblik doodstil; toen begon hij, eentonig maar vast,—en steeds meer zingend, zoo dat hij bijna achter adem raakte:

"Het zijn de rechtvaardigheid van Christus, de vergiffenis van den zondaar, de uitverkorenheid der kinderen, Gods vaderlijke voorzorg, het erfelijk voorrecht, de vrede met God, het kinderlijk vertrouwen, de zoete smaak van Gods liefde, de gemeenschap met God en de moed om te bidden; de verzekering van Gods genade; van verhooring en van hulp in den nood, vooral de krachtige bescherming tegen alle zichtbare en onzichtbare vijanden, het geduld met onze zwakheid en de genadige verschooning gedurende heel ons leven; [ 199 ]de voorsmaak van het eeuwige leven, de blijdschap over den Heiligen Geest; de drang, het licht, de ijver en de kracht van dien zelfden Geest; de bevrijding van de straf der zonde en van de heerschappij des meesters, van Gods toorn, van den vloek en den dwang der wet, van Satan, van de macht van hel en dood, van de wereld en van een slecht geweten; het leiden van alles, zelfs van het bitterste lijden tot het welzijn van den geloovige en de levendige hoop op de zaligheid, waarna eindelijk volgt de onuitsprekelijke eeuwige blijdschap en heerlijkheid in den hemel voor nu en voor altijd!"

"Zie je wel?" riep proost Sparre triumfeerend, en terwijl hij in zijn boekje noteerde; ik dacht wel dat het niet zóó erg met je gesteld was,—Osmund! misschien valt het jou niet zoo gemakkelijk om de vragen te kennen als de jongens uit de stad; maar je kent toch iets, mijn jongen; draag maar zorg om vlijtig en oplettend te blijven, dan zul je zien dat het je nog wel goed gaat."

De latijnsche jongens waren teleurgesteld;—zij hadden op een goede gelegenheid tot lachen gehoopt; maar heel de lange bank boog zich voorover en keek Osmund met de grootste verbazing aan.

Osmund Asbjörnsen had vele dominé's beproefd en ik weet niet hoeveel belijdenissen versleten.

[ 200 ]Sedert het oogenblik toen hij op zijn veertiende of vijftiende jaar begon het boek mee te nemen naar de bergwei, waar hij het vee hoedde, tot op dezen dag, had hij te vergeefs met vragen en antwoorden gestreden.

Slechts eenmaal te juister stond hadden zijn hersens zich bovenmatig ingespannen en wel bij die reusachtige vraag van de genademiddelen der Evangeliën. En met de wonderlijke willekeur die het van buiten leeren eigen is, was die eene dreun goed en wel zonder fout of twijfel vast blijven zitten; en zoo dikwijls had hij die nu al in moedelooze stonden herhaald, dat die niet meer verloren kon gaan, zonder dat het beetje verstand zelf van den armen Osmund mee te niet ging.

Maar hoe weinig hadden die genademiddelen van de Evangeliën hem geholpen tot op dit oogenblik!

Ten spot voor allen en tot verdriet van zijn ouders was hij jaar op jaar voort blijven gaan als hopeloos aannemeling; eerst thuis in het landelijk kerspel en nu hier, nadat zijn vader als steenhouwer aan de fabriek naar de stad verhuisd was.

Nergens kon hij terecht komen. Een niet aangenomen jongen werd overal achteraf gezet; noch op kantoor noch in winkel of pakhuis kon men zulk [ 201 ]een ontaarden jongen gebruiken, die op zijn achttiende jaar nog niet aangenomen was. Zijn groot lichaam kwam hem weinig te stade; hij was nog te zwak in de beenen voor het handwerk van zijn vader en—daarbij, wat voor loon zou men een niet aangenomen jongen geven? zelfs op zee wilden de reeders hem niet plaatsen voor hij aangenomen was.

Osmund Asbjörnson Sauamyr had geen hoogen dunk van zich zelf, en haakte ook niet naar iets hoogs in de maatschappij: en men zou zoo denken dat er vele wegen open moesten staan voor zijn zeer bescheiden eischen.

Toch vond hij al die wegen geducht versperd; voor hem bestond er geen weg in het leven dan die welke langs den predikant leidde; en telkens pakte hij geduldig een nieuwen dominé beet om een tijdlang bespot en eindelijk weggezonden te worden.

Nu zag hij ten laatste een uitweg voor al zijn moeite; hij bleef lang zitten en dacht er over na, wat zijn moeder wel zou zeggen, als hij thuis kwam, en voor hij daar nog een woord van wist, begon hij al te huilen.

Er ontstond langzamerhand vroolijkheid toen men merkte dat Goliath schreide; Abraham lachte ook, want de proost glimlachte.

Hij was over 't geheel genomen erg blij op [ 202 ]zoo'n goeden voet met proost Sparre te staan; en hij was nu alleen maar bang voor dien morgen, waarop zijn moeder bij hem binnen zou treden om hem tot een oprechte biecht te dwingen. Hij stelde zich dit tooneel zoo vaak voor, dat hij haar als het ware de deur binnen zag komen en wat moest hij dan antwoorden?

Zelfs de voorbereiding tot de aanneming kon hem op geenerlei wijze ernstig stemmen, laat staan diep aangrijpen; en hij wist dat hij zijn moeder slechts met ernst tegemoet kon treden; de minste poging tot veinzen zou zij dadelijk ontdekken.

Intusschen—het was nu nog maar herfst en het duurde nog lang eer het Paschen was.

Abraham kwam langzamerhand tot de ontdekking dat Broch een goed kameraad was; zij gingen het meest met de hoogste afdeeling van de klasse om, met hen die het volgende jaar naar de universiteit gingen; zij rookten en speelden kaart en wandelden 's avonds met meisjes.

Er was iets in Abraham, wat hem ophield en hem een positie gaf, zelfs onder oudere kameraden.

De onderdrukte lust tot oppositie die in hem was, vond een anderen uitweg in spotternij en ridiculiseeren. Hij verkocht aardigheden over ernstige en over godsdienstige onderwerpen; op school en thuis was hij kalm en eerbiedig, maar in een [ 203 ]klein hokje en te midden van tabaksrook was hij, waar het op spot of gekheid aankwam, toch de ergste.

Broch lachte zich slap en die bijval moedigde Abraham aan, zoodat hij erger en erger werd en nergens meer op lette, als stelde hij zich schadeloos voor zijn dwang door recht woest en mal te zijn, wanneer hij eens vrij kwam.

Hij beproefde het ook met karikaturen; en langen tijd circuleerde er een teekening in de vierde latijnsche klasse, die de hel voorstelde, waarin de adjuncten Aalbom en Borring van weerszijden het vuur onder elkaar aanstookten, terwijl staatsraad Madvig en Erik Pontoppidan een wilden pas de deux in de vlammen maakten.

Op school ging het nu heel goed met hem; Abraham was voldoende vlijtig en hij had zich bovendien een wijze van zijn eigen gemaakt die de leeraren beviel; Aalbom zelfs vergat dat "duivel" voor zijn vleiende vriendelijkheid; en het was alleen de rector die een kleine ontstemming tegenover hem behield.

Professor Lövdahl sloot zich in dien tijd nauwer aan zijn zoon; hij ging 's Zondags wandelingen met hem maken en sprak met Abraham, alsof deze al een volwassen mensch was.

Dat was niet alleen omdat de professor uit alle macht zijn zoon tot zich wilde trekken; maar [ 204 ]ook omdat er iets was dat hem drukte, zoodat hij er naar verlangde om de vroolijkheid van zijn jongen te deelen.

De vertrouwelijkheid tusschen hen werd zóó groot, dat Abraham zelfs dingen vertelde, die hij anders zeker zou verzwegen hebben.

Zoo kwam hij er op een goeden dag in het vuur van het gesprek toe, om—half tegen zijn wil—een geschiedenis van de school te vertellen.

Er was in de hoogste klasse een ruit gebroken en de heele klasse wist dat Morten Kruse het gedaan had; maar toen de rector vroeg, wilde niemand antwoorden; Broch was toevallig ziek, zoodat Lövdahl No. 1 was.

Nu was er niets wat den rector zoo boos maakte als dat hij hardnekkigheid merkte of meende te merken; en als oud onderwijzer begreep hij al gauw, dat de klasse het eens was om den boosdoener niet te verraden.

Hij was daarop dadelijk naar Abraham gegaan:

"Neem je in acht—Lövdahl! Je bent al eenmaal eerder tot opstand vervallen; dien keer ben je vrij gekomen, maar wacht je om opnieuw te beginnen. Weet je of weet je niet, wie dit gedaan heeft?"

"Je hebt toch wel dadelijk geantwoord?" vroeg de professor angstig.

"Ja, ik antwoordde—" Abraham zag terzijde.

"Je zei dat het Morten Kruse was?"

[ 205 ]"Ja, want hij had het gedaan."

"Natuurlijk moest je antwoorden; het zou onzinnig geweest zijn als je nog eens schandaal in de school veroorzaakt hadt,—vooral nu dat je bij den dominé bent. Ik begrijp wel dat de een of ander nu nog wel eens aan zal komen met overdreven praatjes over het verraden van een vriend—en zoo wat; maar dat moet je je in het minst niet aantrekken. Gehoorzaamheid tegenover zijn meerderen, zieje,—dat is zonder twijfel de allereerste plicht en de allerhoogste deugd van een jong mensch en een braaf burger; door met boosdoeners te heulen, wordt je er ten laatste zelf een, terwijl je je zelf en de gerechtigheid een dienst bewijst, door het booze en het strafbare bekend te maken."

Nadat ze een eind weegs verder gegaan waren, zei de professor losjes: "'t Is de moeite niet waard dat je dit aan moeder vertelt;—'t is niet iets om over te praten."

Abraham keek niet op; zij vermeden een tijdlang om elkaar aan te zien. Het was of zij geheimen voor moeder hadden; en terwijl Abraham zijn geweten tot rust bracht door de goedkeuring van zijn vader, dacht hij er maar niet verder over na, hoe zijn moeder de zaak zeker anders zou hebben ingezien.

Maar zij was juist zoo vreemd in dien tijd. Zij [ 206 ]was eigenlijk heelemaal zichzelf niet; want er was nog iets bijgekomen, behalve Mordtmann. Haar zenuwachtige angst was nu tot zekerheid geworden en die zekerheid vervulde haar met een smart, waarvoor zij zich schaamde en die zij zocht tegen te gaan. Er was namelijk voor mevrouw Wenche geen twijfel meer mogelijk; zij zou opnieuw moeder worden.



Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Vergif/X&oldid=186017"