Over Kemphanen en Ruiters Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder

Koningen zonder Kroon

Mooigevederde vogels
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys.
[ 53 ]
 

XVI.


Koningen zonder kroon.


Ook de dieren hebben hunne koningen, doch ze zijn het zich niet bewust. Ze zijn het door sterkte en geweld, door kracht en vlugheid, door lieflijkheid van zang. Kracht had men op het oog, toen men den leeuw den koning van het woud, den adelaar dien der lucht ging noemen. Waar de leeuw zijn brullend geluid laat hooren, daar zwijgen de woudstemmen; waar de arend verschijnt, daar vluchten de luchtbewoners naar alle windstreken. Doch ook munten deze dieren uit door fierheid, stoutmoedigheid en gezichtsscherpte. Om deze redenen zijn leeuw en adelaar tot koningen uitgeroepen, en hunne afbeeldingen prijken op tal van wapens en schilden. De Duitsche Adelaar en de Nederlandsche Leeuw sieren veel en menigeen.

Wat is zoo'n arend te benijden, wanneer hij met breedheid van vlucht uren lang, bijna zonder wiekbewegingen, hoog boven de aarde ronddrijft! En wanneer verlangen naar zijn horst hem bezielt, dan geeft zijn kracht hem gelegenheid de snelheid van den bliksemtrein te overtreffen. Hoogten en woestijnen, rotsen en steile wanden, zeeën en bergketens zijn voor hem geen hinderpalen. Zeppelin, wat zijt gij klein in vergelijking met den gevleugelden luchtkoning!

De arend komt niet veel voor, en in vluchten ziet men hem niet, ook al omdat hij liefst zijn eigen gebied heeft, waar hij zich heer en meester gevoelen wil. En vooral in ons land komt hij zelden voor, en broeden doet hier geen enkele soort.

[ 54 ]Wie in ons land den Koningsarend wil zien, mag naar een dierentuin gaan. Voor zooverre men weet, heeft hij zich vrijwillig maar eenmaal in onze streken vertoond, en wel in 1836. Meer komt bij ons voor de Zeearend (Haliaëtus albicilla L.), ofschoon het dikwijls jonge exemplaren zijn. In verschillende deelen van ons land noemt men hem Vischgier, Beenbreker, Geelkop, Witstaart, Kobi en Ganzenarend, waaruit blijkt, dat men hem op onderscheidene plaatsen kent.

't Is een 9 d.M. lange vogel met wigvormigen staart. De staartpennen en de bovendekvederen ervan zijn wit, kop en hals zijn grijsachtig, en verder is de kleur bruinachtig, bij de jongen ook wel lichter en soms versierd met rose of witte vlekken. Elke winter bezoekt hij met enkele exemplaren ons land. In 1902 werd er een op den 15den Juni geschoten. Broeden doet hij elders op de rotsen, waar hij een geweldig groot horst bouwt.

Doch we hebben meer koningen in ons land. Denken we maar aan den koning der zangvogels, den Nachtegaal (Aëdon luscinia L.). Van April tot September woont hij in onze boschjes, waar hij in de nabijheid water kan vinden. Door een schitterend vederkleed onderscheidt de Nachtegaal zich niet. Vaal rosbruin op de bovendeelen, witachtig op borst en buik is hij. Eenvoudig in kleed en houding, maar bezittende de gave tot voortbrenging van de reine klanken, door zooveel dichters bezongen! Hoe weemoedig en toch hoe schoon klinken zijn zangen op den stillen lenteavond! Het mooist zingt hij, wanneer zijn vrouwtje is gezeten in het aardige nestje tot het het uitbroeden van de gewoonlijk vijf groenachtige, met grijsbruin gewaterde, eitjes. En schuw is de nachtegaal [ 55 ]niet. Stellig gevoelt hij het, dat de menschen hem een goed hart toedragen, want hij zingt voort, wanneer hij door menschelijke oogen bespied wordt, en zijn nestje bouwt hij onder ieders bereik. Toch worden er nog van deze lieve zangertjes opgevangen.

Is dus de Nachtegaal des zomers bij ons de Zangkoning, we hebben ook een Winterkoning. Juist, zoo is zijn naam, al noemt men hem ook gaarne „Klein Jantje", daar hij de kleinste van onze vogels is.

Het Winterkoninkje (Troglodytes troglodytus L.) verdient wel dubbel den koningsnaam, want dit Duimpje blijft bij ons, al giert de sneeuwjacht en al stollen de stroomen. En als bijna alle woudstemmen zwijgen, dan nog laat „Klein Jantje" zijn tamelijk luiden zang hooren. Zoo streng kan de ijsvorstin niet regeeren, of het kleine dier inspecteert stammen en takken en de scherpziende oogjes ontdekken telkens weer vlindereitjes, die gemakkelijk met het elstvormige snaveltje voor den dag gehaald worden. Zoo ook mag de boschbaas het diertje als koning beschouwen, want nuttiger vogeltje leeft er des winters bij ons niet. Laat de boer er dan voor zorgen, dat hij elken winter een hoop takkenbosschen of hakhout in het bosch laat, waarin het vogeltje voldoende schuilhoekjes kan vinden. Dan ook zal het daar in het voorjaar eerst zijn speelnesten bouwen, om later het kogelvormig nest, dat slechts van een klein vlieggat voorzien is, gereed te maken. Daarin worden wel tien eitjes, net witte erwten, gelegd. Ook dan zingt „Klein Jantje", maar men hoort het gezang minder, omdat het verloren gaat tusschen de luide stemmen van zoovele zangers, die den winter elders doorbachten.

[ 56 ]De groote Zeearend, de bescheiden Nachtegaal en de kleine Winterkoning, alle drie zijn majesteiten, elk op zijn wijze. Het koninklijke, waarin we hebben te zien waardigheid en majesteit, is niet aan grootte en kracht gebonden.