[ 101 ]
 

XIV.

Bij beuken, brem en nachtegalen.


 

Eindelijk hebben we dan ook weer een zomerschen Zondag, warm, zonnig en bijna windstil, een van die dagen, die honderd gulden waard zijn, als ze in vrijen tijd vallen, zooals een goede kennis van mij beweert.

Ik druk de waarde van zoo'n dag liever niet in gangbare munt uit. Natuurgenot is onbetaalbaar, dat is mijn eerlijke meening. 't Is iets dat niemand ons weer kan ontnemen, een verworven goed, dat bij ziekte en verdriet door de herinnering alleen ons kan troosten en moed inspreken.

Weinige tijden van het jaar maken zoo'n diepen indruk op een natuurvriend als de eerste weken van Mei. Zie in deze dagen in den morgen of in den namiddag, als de zon nog niet of niet meer hoog staat, een bosch uit de verte, en van nabij een weiland met bloemen of een plas op de heide. Het bosch, vooral het gemengde bosch, het parkbosch, waar beuk en berk, eik en den en spar dooreen staan! Wat is dat een weekstemmend mooi gezicht, zoo 's morgens tusschen acht en tien bij zonnig weer of 's avonds als de hemel vol koperwolken drijft. Het is niet de kleur alleen van 't sappig groen van pas ontbotte hooge beuken, dat als lichte wolken hangt tusschen donkergroene sparremassa's; niet die grijs-grauwe koepels van dennen, zwevend boven het bleekgroene loof van lijsterbes en vogelkers; niet de stammentinten van bemoste beuken, [ 102 ]koperen dennen en zilverwitte berken; 't is ook niet de tint alleen van dat zachtbewegend berkeloof, ook niet de fijne kruinenlijn van toppen, die eindeloos golvend langs den bleeken hemel gaat; 't is de massa die het doet, de overstelpende macht van lichtend loof, die overal met volle kracht te voorschijn dringt uit nu nog zichtbare donkere twijgen, 't is het nieuwe leven, het jonge, teere, onbedorven schoone leven vol beloften, dat elk jaar op nieuw, al is 't maar enkele oogenblikken, ons jong doet zijn en eigen frissche jeugd met kracht te binnen brengt.

't Lijkt zoo oud en versleten, dat verheerlijken van de wisselende getijden, van Lente of Herfst, van Zomermorgen of berijpte Winterschoonheid; net zoo afgezaagd als lof op jeugd, of groenen ouderdom. En toch, wij zien nog altijd, altijd weer met innig welbehagen naar frissche kinderkopjes, blozend bij dartel spel als appels aan den boom, of fleurend bij 't ontwaken uit den slaap als half ontloken rozeknoppen; even goed als naar de grijsheid, die met fikschen veerkrachtigen stap een morgenwandeling doet. Dat zelfde wat in 't menschenleven ons zoo aantrekt, zoo aandoet vaak, het geluk van gezonde blijde jeugd en ongeschonden ouderdom, dat is het ook wat in de natuur, in voor- en najaar vooral, ons zoo diep kan treffen.

Ook de oude zon doet mee, om ons de illusie van jeugd op te dringen. Ze straalt zoo krachtig en kleurt alles zoo forsch, maar ze brandt noch schroeit; ze drijft haar licht door 't bleeke blad en witte bloemen heen, zonder ook het teerste spruitje te doen verleppen of te zengen. Ze spat vonken neer in 't gras: het worden bloemen; zonnevonken, wat anders zijn het, die duizend duizend paardebloemen, wat anders dan zonnetjes in 't klein? Ze strooit haar vuur op [ 103 ]gindschen boom in 't jonge blad en gouden regen daalt druplend neer; maar 't meeste en vurigst bemint ze de bremstruik.

Ik kan niet langs zoo'n struik in vollen bloei komen, zonder even staan te blijven en me zat te zien. Het liefst heb ik hem een paar pas van den weg, half weggedoken onder een pas uitgeloopen beuk of eik. Het zonnelicht dringt hier gefilterd door 't dunne lichte blad, daar ongeweerd door kleine openingen in het loof, tot het zoo'n bos van donkergroene pieken, en steekt er lichtjes aan. Eerst fonkelt het maar zoowat, het licht kruipt langs de kleine blaadjes op, beglimt een bleek-geel knopje, tot het opeens een open bloem ontsteekt en goudlicht glinsteren doet; dan volgen andere, een voor een, opeens doorstraalt de zon de plant, honderd vlammen flikkeren hoog op en zetten heel de struik in gloed; dan is het een fontein van vloeiend goud, dat opspat uit honderd strakke groene buizen.

Er boven, in de beuken, slaat de vink zijn schetterslag; meezen trilleren hoog en fijn, vlak naast in donkere sparrentoppen; in de vogelkers er achter zingt de nachtegaal met kracht, en rondom de gouden bremstruik is diep gonzen van zware zwart met roode hommels.

Wat die er komen zoeken weet ik niet; het kan geen honing zijn, want die heeft de brembloem niet voorradig. Zie, hoe ze zwermen om de pas ontloken bloemen; misschien trekt de gloed, die van de bloemen straalt, ze aan. Nu ploft er een, een zwart bepelste met witten kraag, op een der bloemen neer; en... geel is 't zwarte beest op eens, geel van 't poeder, dat zoo plotseling de bloem ontstoof.

Die bloem is nu meteen van vorm veranderd; het bootje is uit één geslagen, het vlagje dat het schuitje overdekte is [ 104 ]
 

Brem in bloei. In 't midden, rechts en links, twee bestoven bloemen.

 
[ 105 ]omhoog geklapt, de kiel met de zwaarden hangt loodrecht neer, en de stamper is door een wirwar van meeldraden heen gekruld, die een oogenblik te voren samen nog diep verscholen zaten.

Zoo gaat het een voor een met al de bloemen; de harige bezoekers zetten zich op de spitse takken neer en schuieren het stuifmeel samen, waarmee de brembloem ze zoo onverwachts bepoeierde. Of zouden de diertjes het geweten hebben, dat ze zoo rijk begiftigd zouden worden? Zouden zij weten, wat maar weinig menschen weten, dat de brembloem op deze wijze in één keer al zijn stuifmeel afgeeft aan den hommel, die met alle macht op het gouden scheepje drukt? 't Is moeielijk te gelooven; maar wie zal bewijzen dat 't niet zoo is? Er gebeurt zooveel geheimzinnigs in de planten- en dierenwereld, waarbij wij alleen geloven en niet weten kunnen. Zie maar, hoe telkens de pas weer toegevlogen diertjes de nog gesloten en ongerepte bloemen kiezen, en... hoe ze mijden de leeggestoven gapers, die ook wij al van verre kunnen onderscheiden.

Zoo wordt de druk bevlogen bremstruik al door geler van 't bestuiven, want de bloemen lijken tweemaal grooter dan te voren. Kleinere zwakke diertjes komen nalezing houden en teren op 't meel, dat den hommel niet trof en doelloos rondstoof bij het ontploffen van de bloem. Misschien doen zij nog goeden dienst bij 't verspreiden van het kostbaar stof en brengen zij 't op de ingekrulde stempels. Want als een nog onbestoven hommel een bloem deed explodeeren, blijft meestal ook de stempel onbestoven en groeit er straks geen zwarte peul vol zaden uit de bloem.

Kijk, nu staat de brem weer eenzaam; de vluchtige bezoekers zwerven verder rond en zoeken elders naar rijpe, maar nog niet geleegde bloemen.

[ 106 ]De onvermoeide zanger in de vogelkers slaat nog lustig door, even blikkert een lichtend roode vlek door het groene loof en een groot zwart glinsterend oogje ziet in 't oog van een mensch, die door de takken tuurt. Dan trilt een blad, een vlerkje fladdert zacht, en... een diep tjo-tjo van menschelijk malsche klanken stijgt twintig passen verder uit de struiken; op een tonenval, als droppels, die in snelle maat van boven neer op stille vijvervlakte tokken, doet ons het zien vergeten en dringt door de ooren in de ziel. Als 't avond wordt, als roodborst, merel, lijster eindelijk zwijgen, als alle tinten samenvloeien in een waas van groenig licht, de stilte zachtjes zinkt op bloem en blad, dan stijgt nog uit de lage heesters datzelfde heerlijk tonenspel omhoog; dan davert de nachtegaalstriller door de slapende bladeren, dan rimpelen zware altfluittonen den avondnevel, en de enkele wandelaar uit de stad, die zoo lang buiten bleef, hoort straks bij de dankbare stilte in zijn ziel, midden in 't stadsrumoer, nog den machtigen meesterslag van den goddelijken zanger.