[ 94 ]
 

XIII.

Van de lente en de stekelbaarsjes.


 

Nu is het eindelijk voorjaar geworden. Wat een klagen en lamenteeren om je heen een dag of wat geleden nog; je werd er melankoliek van, het was of de menschen in Holland nog nooit van de spreekwoordelijke volgorde van regen en zonneschijn hadden gehoord.

De planten en dieren wrokken niet, als de lente 't ze al te hard te verantwoorden geeft; ze staken unaniem met het lentewerk en zonder gevaar voor fiasco. Hun reservekas ís altijd goed gevuld en 't moet al bar zijn, als een plant 't aflegt om kou of regen.

Een enkele is 't nog aan te zien, dat er een paar weken lang geen zonnetje heeft geschenen en er tusschenbeiden 's nachts een ijzig windje woei. Er staan kamperfoeliestruiken die werkelijk een verdacht imitatie-thee-achtig tintje toonen, verfrummeld en zwart als ze aan de dunne twijgjes ritselden.

Maar kamperfoelie en treurwilgen zijn hachjes en lang niet sterk; eschdoorns en kastanjes, peren en kersen ontplooien van de week extra-knopjes; de beuken hebben eindelijk hun lange bruine knoppen uiteengeschoven, de kunstig gevouwen blaadjes gluren uit de windsels; tikkelend dwarrelden de smalle schubjes neer en plekken den bemosten boschvloer met warme okertinten.

Uit de dikke vierkante eikenknoppen hangen de groene [ 95 ]bloeikatjes, teer groen cantillewerk; wijnrood botten de bladeren. Lijsterbes met grijze dotten blad en bloem, berken met een damp van ijlheid; daartusschen, hard als prent, de groene meidoorn; toch niet leelijk van dichtbij, die boersche glimming; een enkel bloempje wil al geuren, de witte eerst, dan komen de roode meien; met karrevrachten gaan ze straks naar de groote steden.


Het mannetje, dat de weggezwommen jongen weer in het nest spuwt.


Op den grond heerschen blauwe hondsdraf en purperen netels nu, en toeters waar de vogeltjes zoo graag in schuilen, met loof als varen, maar veel slapper, en een macht van witte parasolletjes er boven zwevend. Heel enkel hier en daar al een roode koekoeksbloem er tusschen, een gloeiend kooltje in 't duister van de blaren; of een witte schitterster van vogelmelk.

[ 96 ]De heele ruigte leeft van vogeltjes; wie 't zingen even laten kan, komt daar wat stoeien of snoepen; veel nachtegaals, roodborstjes en braamsluipertjes met hagelwitte buikjes; merels en zanglijsters keeren dorre bladeren. De fitis fluit zijn korte liedje zonder ophouden. Waar haalt het dier de kracht vandaan! 't Is een vinkeslag met dalend slot. Wat krachtiger maar ook wat korter nog, laat de roodstaart zijn keeltje gaan. Daar, op dien ondersten horizontalen tak van een beuk met groen-bemosten grijzen stam zit het diertje, draait zijn kopje rechts en links. Heeft u ooit mooier vogeltje gezien? Zoo heerlijk van vorm, zoo prachtig van kleur, rood, zwart, wit en grijs. Wie het mannetje voor 't eerst zoo ziet, staat versteld; de prachtigste vink, hoe blauw zijn kop en hoe rood zijn borst mag zijn, legt het af tegen het roodstaartje; dat is bepaald ons mooiste zangvogeltje.

Jammer dat ook 't mooiste op den duur hinderlijk kan worden. De nachtegalen, de merels en zanglijsters, de fitis en de grasmusschen en de roodstaartjes, 't was mooi, heel erg mooi, maar 't hield niet op van middag, 't was al te veel, 't werd al te druk in 't bosch.

Ik liep ver van de boomen de wei in; kaal al weer in een paar dagen, nu de koeien buiten komen. Langs de sloot wandelde een ooievaar, stapte voor mij uit, op vijftig pas; de snavel dwars op 't lijf, één oog, dat merkwaardig zwarte glundere ooievaarsoog, steeds op mij gericht. Ik ging zitten en hij bleef staan, plukte en rukte wat uit den grond; wormen, dacht ik, ook al geen weelde; en hij vloog op; 't was een dot gras, uitgeplukt om 't nest te voeren.

Op 't water dreef een kokerlarve tusschen vergeet-mij-nietjes, ondergedoken tot vlak bij de bloem; het diertje zwom met kracht; het halve lijf uit het huisje gebogen sloeg het op het [ 97 ]water en kwam vlug vooruit. Ik vischte het op mijn stok, een wonderlijk huisje; van slakkenhuisjes gemaakt, met de levende slakjes er nog in.

Over den helderen bodem van de sloot, stroomend als een beekje haast bij dat hooge water, schiet een krachtig kleurig vischje heen en weer. Een stekelbaarsje, een vinger lang nog niet, en een drukte voor zes. Er groeien hier te veel waterranonkels, om het beestje voortdurend met de oogen te kunnen volgen. Toch weet ik wel, wat daar gebeurt in het hoekje achter een half ontplooid plompenblad.

Wie het ook weten wil, en 't is de moeite waard, dat verzeker ik u, moet thuis eens een paar stekelbaarsjes in een grooten glazen bak met water zetten; wat zand op den bodem en slootplanten er bij in. Als het u lukt, het diertje een prettig tehuis te bezorgen, krijgt ge iets te zien, zoo mooi en zoo belangwekkend, dat ge er alle moeite en last die een aquarium meebrengt, graag voor over hebt. Hoe een mannetjes-stekelbaarsje zijn nestje bouwt en zijn kinders groot brengt, is een van de mooiste passages uit het lente-boek der natuur, en die is gemakkelijk thuis te lezen.

De paartijd valt in 't eene jaar iets later dan in 't andere. Ge kunt nog bouwlustige diertjes vinden tot in 't eind van Mei. Zet één mannetje met twee of drie wijfjes in het beplant aquarium; laat alles heel rustig staan, dan schittert op een mooien morgen het mannetje u tegen in een staalblauw schubbenpak met vuurroode borst en kop; de oogen hebben alle kleuren van den regenboog.

Twee volle dagen is hij meestal bezig aan de vervaardiging van het nest. Eerst duurt het een heele poos, eer hij met de ligging tevreden is, en soms breekt hij alles weer af, om eens naar een anderen hoek te verhuizen.

[ 98 ]Het moeilijkste werk schijnt te zijn, een kuil te graven en die te beleggen met vezels, van waterplanten afgetrokken. Alles doet hij met den mond; bekken vol brengt hij op grooten afstand om het wiegje diep genoeg te maken.

Kan hij stevige dunne stengels van waterplanten krijgen, dan plant hij die soms als palissaden in 't rond; en daar deze zich makkelijk laten stekken, ontstaat er zoodoende een ronde levende haag rondom het nest.

Is alles naar zijn zin geconstrueerd, dan lapt en flikt hij nog wat met zijn bek, doet naar onze begrippen heel veel overbodigs, wat misschien broodnoodig is volgens zijn opinie, die wel de juiste zal zijn; en begraaft eindelijk het heele kunststuk onder 't zand, dat hij er met bek en vinnen opwerkt. Alleen twee openingen laat hij vrij, bijna vlak tegenover elkaar.

Zoo van tijd tot tijd heeft hij al eens pauze genomen en de damesafdeeling van het aquarium bezocht, hier en daar wat gespeeld en gestoeid; en nu de wieg klaar is, tracht hij met zachten drang enkele wijfjes uit te noodigen haar eieren er in te leggen.

Soms volgen deze heel bereidwillig de duidelijke wenken van het bloedroode en driftige mannetje, soms ook drijft hij met bijten en bekstompen de wijfjes den nestkant op en rust niet, voor eene of meer door de eene opening in 't nest zijn gedoken en met moeite door de andere er tegenover er weer zijn uitgewrongen.

Telkens na zoo'n manoeuvre van een wijfje, onderzoekt hij nauwlettend den inhoud van het nest en, dunkt hem de voorraad eieren voldoende, dan duldt hij geen wijfje meer in de buurt.

Hij verspreidt zijn homvocht in 't water bij 't nest, de eitjes worden zoo bijna altijd en allemaal bevrucht; en, nog rooder [ 99 ]en blauwer dan te voren, houdt hij nu de wacht; vliegt zelfs groote watertorren en kikkers aan, als ze het nest te dichtbij komen naar zijn zin.

Nog een laagje fijn zand er over, dat nu nog maar één opening vrij laat, en de zorgzame vader gaat bijna op zijn kop voor die opening staan. Hij zwaait voortdurend met zijn borstvinnen versch water in het nest, opdat de eieren nooit gebrek aan zuurstof krijgen.

Ook brengt hij wel eens een tweede rij palissaden aan of overdekt zijn schat met een dunne laag sprietjes of plantenvezels.

Na een dag of tien komen er al jongen uit de eieren; maar pa oordeelt, dat het nog niet goed is, om al naar buiten te gaan. De jonge vischjes, die er anders over denken, brengt hij in den bek weer naar binnen. Na den 16den dag krijgt hij het te druk met naar binnen dragen, dan geeft hij het op en de heele zwerm mag uit, hij voorop, de kleintjes achter hem aan, zoo gaan ze eens rond kijken in alle hoeken.

Bij deze wandeling houdt het mannetje nog steeds den vijand op een afstand, maar na nòg een paar dagen, bemoeit hij zich niet meer met de jongelui. Die moeten, nu hun dooierzak, als provisie uit het nest meegekregen, is opgeteerd, maar voor zichzelf zorgen.

Ze blijven lang bij elkaar, ook broedsels uit verschillende nesten vereenigen zich tot scholen, en zoo zien we in Juli en Augustus vaak ontelbare massa's stekelbaarsjes als soldaten in 't gelid, door onze grachten, kanalen en riviertjes zwemmen.

Het aantal nesten, dat goed en wel uitgebroed moet zijn, om zoo'n massa stekeltjes te kunnen doen rondzwemmen, is verbazend. Elk nest toch bevat zelden meer dan vijftig eieren, van twee of drie wijfjes afkomstig.

En van zoo'n vijftigtal blijven er in een groot aquarium, [ 100 ]waaruit alle vijanden zorgvuldig worden geweerd, later ook de ouders zelf, al zelden meer dan tien over; in de natuur, waar al wat visch, watertor, libel, pad of kikker heet, vlijtig jacht maakt op zulk jong vischbroed, zal het aantal overlevenden van elk nest ongetwijfeld nog minder zijn.

In elk kanaal, in elke sloot of greppel met water zelfs, is dan ook zoo'n rood vischje meestal wel te vinden, als er niet te veel kroos op 't water drijft. Steekt ge uw stok in 't water, dan bijt hij er bliksemsnel naar; net een slang; en verkeert in grooten angst, dat u zijn nestje zult raken.

Vischt ge met een net zoo'n prachtventje uit het water en brengt ge hem in een aquarium over, dan is zijn kleur verdwenen; eerst als hij zijn nest ook terug vindt, neemt hij plotseling zijn bruiloftstooi weer aan en gaat aan 't ververschen van de ademlucht der eieren of kleine vischjes. Ook als een tweede mannetje bij hem in 't aquarium wordt gezet en hij het af moet leggen bij het gevecht, verkleurt hij op eens en gaat in een hoek zich verschuilen, bleek als een wijfje.