Wandelen en Waarnemen/30
← Artismaand | Wandelen en waarnemen : schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans | Brieven uit Epen aan de Geul → |
Uitgegeven in Amsterdam door Van Holkema en Warendorf. |
XXX.
Rotganzen.
Zwanen, eenden, ganzen dat is een traditionneele reeks van vernuften, maar een afdalende. In werkelijkheid is 't net andersom; als de jagers niet allemaal jokken, dan is de gans niet alleen de verstandigste van alle drie, maar een van de vogels die 't allermoeilijkst te foppen is. Geen waakzamer en slimmer vogels dan een troep wilde ganzen, zeggen de lui die 't weten kunnen; ze zijn haast niet te naderen; alle kunstmiddeltjes, alle listen van den vernuftigen mensch weten zij te ontdekken en te verijdelen; en ze weten zoo goed als ekster of ooievaars al in de verte den man met het geweer te onderscheiden van den onschadelijken boer of wandelaar; vrouwen laten de slimmerds dichterbij komen dan mannen.
De meeste wilde ganzen leven als de broedtijd voorbij is in groote troepen, die waarschijnlijk uit kleine gezelschappen of families bestaan. Meest is er een oude ganzerik of gent bij, die zich, waar 't niet volkomen veilig is, haast geen tijd gunt om gras te eten, zoo druk heeft hij het met uitkijken naar alle kanten.
Die voorzichtigheid is dan ook de oorzaak, dat er van het huiselijk leven van vele wilde ganzen nog weinig bekend is geworden en dat weinige nog wel vrij laat. In zoo'n geval weten de menschen zich te behelpen met aannemelijke en minder aannemelijke gissingen en verzinsels; en als zoo'n [ 201 ]merkwaardigheid, uit den duim gezogen of op oppervlakkige waarneming berustend, eenmaal bij het volk, bij visschers, broodjagers vooral, ingang heeft gevonden, dan is het een knap man, die 't weer uit krijgt.
Zoo ook met de rotganzen. Die komen sedert onheuglijke tijden elk jaar tegen den winter bij ons voor; bij duizenden vertoonen ze zich in 't najaar op onze kusten, op Wieringen en Texel en de andere eilanden. Maar nooit zag men ze broeden, en ook in 't hooge Noorden, werden nesten noch eieren gevonden; dat was een raadsel. Een ander natuurraadsel bestond hierin, dat dikwijls op de kusten stukken halfvergaan wrakhout kwamen aanspoelen, waarop heel zonderlinge dingen groeiden; van niet al te nabij gezien, leken het wel eieren op stelen; en keek je goed toe, dan zag je de vlerkjes van de jonge vogels, die er al uitkwamen, heen en weer bewegen. En nu waren er twee vliegen in een klap te slaan; de rotganseieren waren gevonden; ze zaten in zee op rottend drijfhout vast en de jonge rotganzen groeiden dus letterlijk aan de boomen.
Wat daar op die boomen groeit, de zoogenaamde eendenmossel, is heel wat anders en werkelijk al wonder genoeg, al komen er geen rotganzen uit. Het zijn een soort kreeftjes, die in hun prille jeugd vrij rondzwemmen, later zich vasthechten op de wijze van mosselen en oesters, en daarna hun verder leven doorbrengen op de rots, den drijvenden boomstam of 't kromhout, waarop ze toevallig belandden.
Wat er uit de schelpen steekt en wel eenigszins op vogelvlerkjes lijkt, dat zijn de vele kreeftenpootjes, die zoodanig gevormd zijn, dat ze dienst kunnen doen als watertoestroomers, dus voor de ademhaling zorgen.
In den Haag heb ik jaren geleden eens een paar visschers [ 202 ]gezien, die met een stuk kromhout vol eendenmossels aan de deuren belden, om ze voor een kleinigheid te laten kijken. Een van de impressario's vertelde er de heele legende bij van de rotganzen, die er uit groeiden en nog veel meer moois.
Toch is het al meer dan driehonderd jaar geleden, dat het nest en de eieren van rotganzen ontdekt zijn. Dat deed Gerrit de Veer, dezelfde Hollandsche jongen, die de overwintering op Nova Zembla meemaakte; hij ging tijdens een tochtje naar Groenland aan wal, en bemerkte daar in den zomer dezelfde geheimzinnige zwarte ganzen, die hij 's winters thuis op de schorren zoo dikwijls had begluurd. Hij klom tegen de hooge kustrotsen op en vond er de nesten met eieren in groot aantal. Toch is de oude legende nog niet vergeten en in oude natuurlijke-historieboeken van veel lateren tijd groeiden nog lang de rotganzen aan boomen op 't strand.
Hun naam rotganzen schijnt in verband te staan met het groeien op rot hout, of waarschijnlijker is het een aanduiding van het geluid, dat deze ganzen geven bij 't trekken.
Trouwens niet alleen op den doortocht. In den ganzenvijver van Artis is in 't voorjaar het zachte krot! krot! duidelijk tusschen al de variaties van het gewone ganzen-gegigak te onderscheiden. Zoekt men tusschen al die andere ganzen die zachte "zangers" uit, dan blijken het mooie gansjes te zijn, met gitzwarte borst en grijs gemarmerden buik en vlerken. Het beste zijn ze dadelijk te kennen aan een heelen of halven witten ring om den hals.
Meestal blijven ze wat achteraf als de kinderen op 't brugje biscuitjes uitdeelen, maar 's morgens vroeg en vooral in 't voorjaar zijn ze minder schuw en dan maken ze, net als de brandganzen en als de canadeezen met hun mooie witten wangen, allerlei zonderlinge bewegingen en ook zeer vreemde heesche [ 203 ]en lang niet liefelijke geluiden. Een geliefkoosde ganzenstand is die, welke ik hier geschetst heb. Herhaaldelijk zag ik een rotgans, onverwachts en zonder merkbare aanleiding op een ander toeloopen; die bleef onbewogen staan, draaide alleen den kop wat op zijde en luisterde aandachtig naar wat de giggakker met zijn laag gehouden kop te zeggen had. Dan verwisselen ze van rol; nummer twee maakt dezelfde manoeuvres met kop en hals en gigakte er even luid op los; terwijl de kameraad nu op zijn beurt kalm het verhaal aanhoorde. Als 't uit was gingen ze samen een deuntje krotrotten en dan volgde een zwemwedstrijd op den vijver.
Toen ik van morgen daar zoo bij den ganzenvijver stond [ 204 ]te watchen, hoorde ik achter mij een eind verder op den eendenvijver een straatjongen zachtjes klepperen en dan weer een kind met een dubbeltjes rateltje spelen. Dit nu zijn zeer ongewone geluiden in Artis. Ten eerste is het een veel te fatsoenlijke tuin, dat er ooit een jongen, onderstel al dat een lidszoon zoo iets in den zak kon hebben, het zou durven wagen er zijn kleppers voor den dag te halen; maar ook zelfs een baby op den arm zou hier van zijn juf niet mogen ratelen. Daarbij, hoe zouden er straatjongens of andere menschen op zoo'n ontijdig uur in Artis komen, het moest wat anders wezen; een dier waarschijnlijk in den vijver. Dit alles moet buiten mij om door mijn arm hoofd gegaan zijn, ik had er stellig allang naar geluisterd, voordat ik 't zelf merkte; want ik was al lang aan het zoeken en localiseeren van 't kleine rateltje, voor ik mij had omgekeerd.
Dat zweefde nu hier dan daar over den vijver; stellig een kwartier duurde het, eer ik 't beestje te pakken had, dat zich zoo'n afwijkend eendentaaltje veroorlooft. Het is een zomertaling, kenbaar aan een lange witte streep boven 't oog, die van den voorkop tot aan de schouders loopt. Probeer 't aardige geluidje eens te hooren; maar 't moet heel stil bij den vijver zijn. Zoo stil, dat ge daar den kwartel kunt hooren slaan, die in een boom naast de pauwenvolière zit.