[ 205 ]
 

XXXI.

Brieven uit Epen aan de Geul.


 

Wij zijn er.

Gele klei en klotsende beekjes; schaakbordhellingen, bekruind met donker bosch; dat is de allerzuidelijkste grens van ons land.

Diep in het groene dal de driftige Geul, die zijn slangenloop teekent met hooge breedkronige populieren. Langs de rutschbaanwegen overal hellende boomgaarden; de groote vruchtboomen wijd uiteen; roodbonte koeien grazend tusschen de schaduwplekken.

Een mooi land hier en vriendelijke levenslustige menschen, die veel moeite doen, om u in verstaanbaar Nederlandsch toe te spreken; wat aan de meesten wel eenigszins gelukt, vooral bij een Hollander, die een beetje Duitsch en Fransch kent en al eenige dagen verblijf hield in dit belangwekkende uithoekje van ons land.

Hoe zouden de menschen hier ook Nederlandsch leeren; pas drie of vier jaar komen hier zomergasten, de pastoor preekt in het Duitsch. De school doet wel iets voor onze taal, maar kan niet veel doen. 't Geeft een vreemde gewaarwording in Nederland vlak aan den grooten weg boven een kruisbeeld te lezen:

 

Hier starb eines jähen Todes Joseph Klinkers 18 Juli 1903.
Betet für die arme Seele!

 
[ 206 ]Onze goede waard spreekt gelukkig Nederlandsch, zooals hij vol trots beweert; ieder van ons snapt wel, wat hij bedoelt met "geplaand of arrangiert" of wat de hond belt achter de kats beduidt; zoodat de goede man in zijn verbeelding heel wat presteert op Nederlandsch taalgebied, nu wij hem zoo zelden iets tweemaal moeten laten zeggen. Zijn handige en goedlachsche vrouw, die heel goed koken kan, babbelt ook heel aardig, maar dat gaat tot nog toe heel ver boven onze bevatting. Van de kinderen uit de buurt heb ik al een „bitteke"' geleerd, al lukt het nog niet best in de grenstaal naar den goeden weg te vragen.

Heel erg is dit niet; want onze waard is voor de eerste dagen tevens onze gids; wat een uitkomst is in dit land vol steenige kronkelpaden en slingerende karrewegen, waar de beekjes zoo maar dwars over heen stroomen. En hij is nog meer; onze stadsschoenen leggen het in den strijd tegen de puntige keien, kalksplinters en vuursteenscherven merkwaardig gauw af, 's morgens zijn uw schoenen evenwel niet alleen gepoetst maar geflikt ook, zoodat ze het weer een dagje uithouden.

Wat wij Noord-Nederlanders hier ook in 't eerst heel vreemd vinden, dat is het gebrek aan boeren; overal akkers, tuinen, weiden, boomgaarden en nergens de gewone boerenknechten en meiden met pet of muts, kiel of boezeroen; het zijn hier allemeel heeren of werklui; Zondags met boord en colbert, de vrouwen naar de mode, al is 't niet juist de laatste; in 't werk de mannen met de strooien of den slappen hoed, de vrouwen met het hoofd in doeken gewikkeld, alsof ze in 't gasthuis verbonden waren.

't Is hier geloof ik veel warmer dan in Utrecht of Gelderland. Vooral op de hellingen tusschen de korenakkers, was [ 207 ]het dezer dagen verbazend warm, toch zelden onaangenaam heet.

Nooit heb ik in zoo hooge mate de impressie gehad van "korenbrand" als gisteren.

Rechts en links van het smalle harde akkerpaadje, dat tegen de steile helling opslingert, tot in de verre verte golven rogge- en tarwevelden, met hier en daar wat gerst en haver; alles manshoog, met dikke aren of forsche pluimen.

't Is twee uur ongeveer en het vlak van de helling staat loodrecht op de zonnestralen, die neerschieten uit een bleekblauwen hemel; daarin een enkel zilverig wolkje en veel losse wazige vlokken, die verderop neerdalen en heel in de verte als rookpluimen blijven hangen in de bosschen op de heuvels. Gloeiend heet is de bodem van het pad; daarom ook trekken de kinderen de voeten op de groote kei, waarop ze zitten.

In de hooge rogge springen de wikken open van de hitte, dat het knapt en knettert als brandende takkebossen in een oven. Waar men kijkt, overal tusschen zwijmende aren kleine vurige kolen en blauwe elmusvlammen op den grond, die den roggebrand telkens weer aansteken; aan de andere zijde, verborgen in de hooge halmen ruischt de zicht van de maaiers en sissend als blusschend water vallen de droge bossen neer; blauwe bodemdampen trekken met den zoelen wind naar boven in 't bosch, en de molen aan de Geul bromt den vlammentoon. Daar begint ook de brandklok te luiden, diep beneden in 't dorp, haastig hel en angstig. Wij allen hierboven krijgen den indruk, of wij langzaam gaar worden gestoofd; het wordt nu wezenlijk benauwd tusschen de glimmende ombeweeglijk starre tarwelansen aan de overzijde, die elkaar de zonnestralen toekaatsen, als konden ze er niet genoeg van krijgen en zwolgen ze van de fel neerslaande hittegolven. [ 208 ]Langzaam stijgen we op tusschen de heete gele muren tot aan de zachtgroene bergwei vóór het bosch, die weer uitzicht en koelte biedt.

Nog klept de klok, maar 't was geen brandalarm; het is de doodsklok. Beneden in de diepte tusschen de roode pannen door trekken langzaam blinkende stippen voort; in den kijker zijn het drie priesters in lange witte gewaden; voorop kleine kinderen, en nog eerder een knaapje met witten rok en een groot zwart kruis hoog over den schouder, als een vaandel. Achter de priesters, zwarte mannen met vilthoeden; ze dragen een kist die glinstert in het felle licht, 't is er stellig een van gepolijst hout, en een groot zilveren crucifix, dat er op ligt, is bij het wenden van de dorpstraat, als de processie-stoet in de schaduw komt, nog even te onderscheiden. Achter den stoet trekken honderden donkere gestalten mee op naar het hooge kerkhof bij den toren.

Geweldig treft de tegenstelling van dien droeven plechtigen stoet daar beneden in 't dal, en het volle luchtige rijke zomerleven hier boven om ons heen, waar de geelgorzen en leeuwrikken hun lied de lucht ingalmen, winterkoninkjes schetteren, vlinders om de lokkende bloemen fladderen en het boomensuizen en beekjesklokkeren met het bijenzoemen samensmelt tot één vroolijk golvende melodie.

Als wij in het dorp afgedaald zijn, is de lijkmis en ook de begrafenis al afgeloopen, we zien nog net den pastoor en de kapelaans in ambtsgewaad naar hun woning stappen en de kennissen en talrijke familie langzaam en deftig naar het sterfhuis wandelen, om het tradioneele maal te gaan gebruiken.

Een paar uur later zijn alle menschen hier weer net zoo opgeruimd als altijd, de overledene was ook al drie- en negentig [ 209 ]jaar; de kinderen kwamen heelemaal niet onder den indruk. Zij spelen met de onze, alsof ze samen opgegroeid en wij niet pas twee dagen inwoners waren. Merkwaardig hoe goed de kinderen elkaar verstaan, ruw zijn die van hier dan ook in 't geheel niet. Beste menschen, hier allemaal; maar dat ze de maretakken, de poëtische mistletoe, hamschel heeten ze hier, aan de varkens voeren, dat vergeef ik ze nooit.