[ 38 ]
 

V.

Nog eens van de giftige pietermannen en hoe de botjes
aan twee rechteroogen komen.


 

Of pietermannen dan werkelijk vergiftig zijn? Ja, maar op een andere manier dan gewoonlijk gezegd wordt.

Wel schijnt 't waar te zijn, dat het gebruik van de gekookte pietermannen koorts bezorgt tengevolge van een indigestie, maar dat kan heel goed aan een te ruim gebruik liggen; 't is een "machtig" vischje.

't Gevaar voor vergiftiging evenwel ligt elders, en dat wil ik wel eens vertellen nu de pieterman weer in den smaak gaat vallen.

Wie wel eens een prik van een baarsvin gehad heeft, weet ook dat zoo iets gevoelig aan kan komen en dat de pijn lang duurt. Ook de pos,—scheele post, zeiden wij jongens—kan duchtig steken; maar dat haalt niet bij de pijn, die een prik met de harde vin van een pieterman kan veroorzaken.

't Is ook geen ongevalletje dat met een uurtje is afgeloopen; zoo'n verwonding kan lelijke gevolgen hebben. Een enkele prik van een stekel in de hand, doet zeer dikwijls den geheelen arm opzwellen en maakt dien dagen, soms weken lang pijnlijk en stijf, zoodat de dokter er bij te pas moet komen. Die constateert vaak koorts, of althans dat er iets niet in den haak is met het bloed van den gewonde.

[ 39 ]Door deze verschijnselen werden al lang geleden de menschen op de gedachte gebracht, dat er mogelijk wel vergif in de wond gebracht kon zijn, en zoo werden door de dierkundigen de steekwapens van den pieterman nauwkeurig onderzocht.

Maar er werd indertijd niets gevonden, dat eenige overeenkomst vertoonde met hetgeen bij het bijten der gifslangen gebeurde. De stekels van den pieterman waren niet hol, zooals de tanden van een adder; ook was nergens een gifblaas of gifklier met een afvoerkanaal te vinden.

Als er werkelijk van vergiftiging sprake kon zijn, dacht men, dan moest het slijm, dat bij het steken in de wond vloeit, de oorzaak er van wezen. Zulk slijm toch overdekt in een zeer dun laagje het geheele visschenlichaam, ook de vinnen en scherpe punten van de vinstralen.

Eerst toen het bleek, dat slangen zonder holle giftanden toch, bij het bijten van een prooi, vergif in de wond konden brengen, werd de pieterman aan een nader onderzoek onderworpen. (Ook door Prof. Harting in 't Album der Natuur[1]).

De bedoelde gifslangen hadden wel geen holle tanden, waardoor het gif in de wond geraakt, maar de giftanden bleken gleuven te bezitten, langs welke het vergif neer vloeit als door een gootje, en zoo bij het bijten in de wond geraakt; zelfs werd er een hagedis, die al lang in den reuk gestaan had van venijnig te zijn, op zulke gleuftanden betrapt.

En nu blijkt het, dat onze pieterman, nu wel niet zulke tanden, maar zulke stekels bezit in den voorsten harden rugvin. De twee langste, soms ook de kleinere van die vinstralen, zijn gegleufd; en bij nader onderzoek bleek er toch ook een giftige stof aanwezig te zijn in de cellen aan den voet dier gifstralen. Deze persen bij hevige bewegingen van den stijven rugvin hun gif uit en dit glijdt of vloeit langs de gleuven [ 40 ]tot aan den top van de stekels; kleine dieren worden er vrij snel door gedood; de mensch ondervindt er slechts de genoemde lastige en pijnlijke gevolgen van.

Onze visschers kennen de streken van de venijnige pieterman heel goed en weten het dier zoo aan te pakken, dat het noch met den rugvin, noch met de stekels op de kieuwdeksels hun handen bereiken kan.

Vroeger werd het dier zelden gevischt en weinig geteld, zoo kwamen verwondingen door het pietermanvergif zelden voor; het vleesch heette droog en gronderig. Hoe verschillend de smaken, ook op 't stuk van visch kunnen zijn, blijkt wel uit de twee volgende aanhalingen. In Piscicultura, het blad van de visscherij in Nederland, heet het van den pieterman, "dat zijn vleesch droog en minder smakelijk is en hij tot de minste visschen moet worden gerekend" en in Brehm, het groote Duitsche dierenboek, staat woordelijk: "Het vleesch van den pieterman wordt heel gaarne gegeten, daar het niet alleen hoogst smakelijk is, maar ook voor zeer gezond (geneeskrachtig) doorgaat."

In Frankrijk, vooral in de restaurants, wordt onze pieterman tegenwoordig ook veel gegeten; de wet echter eischt, dat ze alleen aan de markt mogen komen, ontdaan van rug- en kieuwstekels. De visch heet daar met een duidelijke zinspeling op zijn vergif: Vive vipère.

Wie aan 't strand eens een pieterman op 't droge vindt, is dus gewaarschuwd.

In Juni is de kans op een prik het grootst, dan komen de fraai getinte pietermannen in groote scholen op onze vlakke zandige kusten om te paaien; zoo heet in de visscherstaal het kuit-schieten. En dan gebeurt het wel, dat er bij ebbe eenige op 't strand achterblijven, het zij op het droge of in [ 41 ]een kortstondig strandmeer door een holte in een vlakke zandbank gevormd.


Botje van eenige weken; van voren en op zijde gezien; normaal symmetrisch.

Wie er zoo eentje vindt staat verbaasd over de snelheid, waarmee het beest zich in het zand graaft, of eigenlijk zich onder 't zand woelt. Dan zijn alleen de prachtig groene peervormige pupillen te zien, waaruit licht schijnt te stralen.

Zoo verborgen, loert het, in zee, op de garnalen; komt er zoo'n diertje in zijn nabijheid dan schiet de pieterman plotseling te voorschijn en de garnaal of 't kleine vischje is ingeslokt, voordat het heeft kunnen zien, wat daar opdook uit den zeebodem.

Elk jaar leven er in Artis pietermannen in de bassijns; meestal in 't eerste van de groote hal, aan de linkerhand. Hun kleuren en bewegingen, de nijdige bek en de satijnige groene schitteroogen, trekken de aandacht als ze jacht maken op de garnalen; soms schijnt 't bassin ledig; alleen wie de oogjes telt die uit 't zand gluren, weet hoeveel van die gevaarlijke beestjes er verborgen liggen.


De kop begint scheef te groeien.

Zoo gaat 't daar ook met de platvisschen, de botjes en scholletjes; alleen wanneer ze gevoederd worden, zien de bezoekers, dat de bassijns er van wemelen. In rust liggen ze op of onder 't zand, waarin ze verdwijnen, op twee zwarte oogjes en een scheef streepje na. De onderzijde is wit, maar de kleur van de rechterzijde (dat is in verreweg de meeste gevallen de bovenkant) komt zoo merkwaardig juist met de kleur en oneffen[ 42 ]heden van het zand overeen, dat het aantal der aanwezige visschen, ook al liggen zij op en niet onder 't zand, uitsluitend uit de oogjes is op te maken.


Een oog staat al in top.

Het kunststuk: op zij te gaan liggen en toch twee oogen naar boven te richten, is een speciale performance van zoo'n bot-of scholachtige visch; dat doet geen ander beest hem na; en dat leeren deze dieren ook eerst langzamerhand.

Een jonggeboren botje heeft als elke andere welgeschapen visch een linkerhelft die gelijk is aan zijn rechter evenbeeld, hij is symmetrisch. Het jonge dier zwemt dan ook rechtop, de rugvin omhoog en aan weerskanten van den bek heeft het één oog. Het zwemt ook niet bij voorkeur nabij den bodem, maar vertoeft gaarne aan de oppervlakte.


Het linker oog wordt rechter.

Na verloop van een paar weken doet de erfelijke kwaal, of van een botten-standpunt beschouwd, de erfelijke zegen, zich gelden. Het diertje begint scheef te zwemmen, half op zijde en steeds naar links hellend. Het blijft nu nabij den bodem zwemmen, zoekt daar zijn voedsel en rust, op één zijde liggend.

Nu begint ook de rechterzijde van 't botje, die naar boven gekeerd is, te kleuren, de linkerzijde blijft eerst doorschijnend en wordt later wit; tegelijkertijd groeien langzamerhand de beenderen van de [ 43 ]linkerhelft van den kop naar boven, en zoo draaien het linker oog, het dito neusgat en een deel van den bek mee naar rechts; tot eindelijk na eenige maanden de beide oogen naast elkaar aan den rechterkant staan. Bij enkele soorten van platvisch of bij afwijkingen geschiedt het zelfde naar den linkerkant.

Als men maar weet wat bij een platvisch onder of boven is dan is 't gemakkelijk uit te maken wat rechts of links is. En dat ziet men dadelijk aan de buikvinnen.


Twee rechter oogen.


Daar nu de schol ook meest altijd twee rechter oogen heeft net als de bot, zijn deze twee soorten, vooral wanneer ze dood en verbleekt zijn, alleen daardoor niet te onderscheiden.

Ook de vlekken en de dikte geven geen afdoende kenmerken; maar door den ruitvorm van de schol, die ontstaat doordat de rugvin en de achtervin in 't midden puntig toeloopen, en nog beter door de puntige stekeltjes die alleen bij de bot op de zijstreep staan, zijn beide visschen, ook door de koopsters toch wel uit elkaar te houden.

 

 

  1. In 1857 werd door T.C. Winkler over de Pieterman geschreven. (Wikisource-ed.)