Zingende stemmen/Ode aan de jeugd
← Bij het vliedende Levensbeeld | Zingende stemmen (1916) door C. S. Adama van Scheltema | Moe → |
ODE AAN DE JEUGD
Eens, in het milde licht,
Eens, in de middagzon,
Toen ik als kind alleen
Zacht en verzaad
Als een bloem aan het venster hing,
Vulde de zon mijn ziel
En zag ik de schoonheid aan
En was ik wijs en goed
En wist ik wat zalig was.
O! nooit — nooit zag ik haar meer
Met zoo diepe deugd,
Zoo dicht aan mijn hart nabij,
Als in die verre jeugd —
Nooit meer als gij!
Eens, toen de avond kwam,
Eens, toen het donker wierd,
En ik als kind alleen
Rondom mijn hart
De zee van den nacht voelde gaan,
Knielde ik verwezen neer,
Zilt in mijn zilte leed
Klein in mijn groote smart,
En leerde ik wat lijden was.
O! nooit heeft mijn vertrapte hart
Zoo beestelijk bang geschreid
Om wat de nacht mij zei,
Als in die donkre jeugd —
Nooit meer als gij!
Eens, toen ik mijn spel en smart
En heel mijzelf vergat,
En ik als kind alleen
Oneindig verbaasd
Een ander kind op de wereld vond,
Vloeide mijn kleine hart
Over in een ander hart,
En schonk ik mijzelve weg,
En leerde ik wat liefde was.
O! nooit — nooit minde ik meer
Met zoo diep geloof,
Nooit meer zoo blind en blij,
Als in die teedre jeugd —
Nooit meer als gij!
Eens, eens, een fellen dag,
Toen een mensch onrecht deed,
En ik als kind alleen
Verbijsterd en bleek
De leugen van dit leven zag,
Woei uit mijn keel een schreeuw
En deed ik een daad —
En deed ik vergeefs een daad —
En leerde ik wat haten was!
O! nooit meer danste mijn hart
Met zooveel moed in den strijd,
Zoo bloot en breidelloos vrij,
Als in die zuivre jeugd —
Nooit, nooit meer als gij!